De rijmende rover

Daar waar de wereld is opgedeeld in een gebied voor onder andere de nachtzwaluw, de wespendief en de roerdomp, en een gebied voor onder meer de haas, het wilde zwijn en de vos, hier niet ver vandaan, waar stuifzand als een bezorgde moeder altijd al de verbindingswegen – met aan weerszijden bossen en vennen – tussen de dorpen bekleedde, werd de brave bevolking ooit geteisterd door een reeks berovingen. En of dat nog niet onaangenaam genoeg was, maakte de betreffende dief er zelfs een soort spelletje van. Elke keer als hij een diefstal pleegde, liet hij op de plaats van het misdrijf een briefje achter met daarop een honend gedichtje. De snoodaard werd in de volksmond derhalve al snel ‘de rijmende rover’ genoemd (behalve door Rik, die de r niet uit kon spreken).
De bromsnorren uit de streek zaten met hun handen in het haar, maar veel resultaat leverde dat niet op. Ze begrepen, ook na eindeloos vaak lezen, de clou van de rijmelarijen niet, laat staan dat ze in het geheel een clue konden ontdekken. Een verwijzing naar het kleurenspectrum van rozen of de onvermijdelijke lotsbestemming van scheepjes hadden ze wellicht nog kunnen ontcijferen, maar wat de rijmende rover aan zingend en zinnebeeldend taalgebruik wist te produceren ging hen simpelweg boven hun pet.
Bijna wilden ze de zaak oplossen door gewoon maar weer Nelis de landloper op te pakken, toen de jongste der bromsnorren, die nog maar net de baard in de keel had, met een idee kwam.
‘Laten we de gedichten voorlezen op het marktplein,’ zei hij, met jeugdige schwung en glimmende neus. ‘Misschien herkent iemand van de meute wel iets van de schrijver of zelfs de hele schrijver!’
Bij gebrek aan beter werd het plan uitgevoerd, en bij gebrek aan Peter – die was ziek – las Frits de venijnige versjes voor aan het op de open plek tamelijk onvrijwillig verzamelde publiek.
Het duurde niet lang of een tong uit de mensenkudde roerde: ‘Noem je dat een gedicht? Het rijmt met slechts enorme moeite, het metrum klopt voor geen meter, en verder is er nergens een spannend spel van klinkers of een alliteratie te achterhalen.’
‘O nou, dat is een slecht gedicht dus?’ klonk het van ergens anders uit de menigte. ‘Meneer kan het dus beter? Zo makkelijk is het anders niet om elke keer weer zo’n rijmpje te maken!’
Waar de stem vandaan kwam ging het gepeupel uiteen. De man aan wie de stem toebehoorde, begreep ineens dat hij door de mand viel. Hij probeerde nog weg te rennen, maar werd al snel bij zijn kraag gegrepen. Daarna moest hij ondergaan wat dichters in die tijd nou eenmaal te wachten stond.
Naar verluidt werd hij meerdere malen opgehangen tot hij bewusteloos was en weer met koud water en een hete pook opgewekt. Vervolgens werden zijn armen en benen gebroken, en werd hij toch nog even opgerekt. Castratie en het openrijten van de buik, met een bot mes, gebeurden daarna, om het even in welke volgorde. Uiteindelijk knipte men zijn nog kloppende hart uit zijn lijf, en dit werd samen met zijn geslachtsdelen verbrand. Om zeker te zijn dat de rijmelende rakker dood was, werd hij aansluitend even gevierendeeld, waarna zijn sip kijkende hoofd op de paal voor taveerne De Drie Verliefde Zwanen werd gespietst, tot groot plezier van de plaatselijke jeugd.
Iemand schreef er de dag erna nog een gedicht over – met een pover binnenrijm en te makkelijke beeldspraak, dat wel.