Met de gedachte dat het verbouwen van het land het grootste goed was, omdat dat vroeg of laat zou bijdragen aan goede zeden en geluk, maar ook omdat hij ook in het koudste seizoen voldoende te eten wilde hebben, werkte ooit een vrome boer eeuwig zwetend op zijn akkers, hier niet ver vandaan, de meeste uren van de dag, van wintereind tot winteraanvang.
Toen hij op een best frisse ochtend zijn velden ging ploegen, hoorde hij een tamelijk verkouden stem die zei: ‘Pas op, jij goedgelovige boer, ik zie dat je gaat ploegen, maar ploeg vooral niet in oostelijke richting!’
Door druk om zich heen te kijken probeerde de boer te achterhalen waar de stem vandaan kwam, maar hij kon het niet zien. Waarom, vroeg hij zich af, zou hij niet in oostelijke richting mogen ploegen? En wie behalve hij zelf behoorde zich daar eigenlijk mee te bemoeien? Toch lang liet de boer zich niet door het voorval afleiden. Een van zijn motto’s was per slot: doe wat je kunt, met wat je hebt, waar je bent. Om het zekere voor het onzekere te nemen, sprak hij desalniettemin met zichzelf af dat hij dat jaar in zuidelijke richting zou ploegen, of misschien in westelijke of noordelijke richting, maar in ieder geval niet in oostelijke richting.
En het ploegen ging goed. De aarde had er nog nooit zo uitnodigend bijgelegen.
Een tijdje later, niet heel veel later, maar zeker niet dezelfde dag, trok de boer wederom naar zijn landerijen met een grote zak zaaigoed op zijn rug. En vlak voordat hij bij de erfgrens was, hoorde hij een behoorlijk schorre stem die zei: ‘Kijk goed uit, jij argeloze landbouwer, ik zie dat je gaat zaaien, maar zaai vooral niet in oostelijke richting!’
Hoe de boer ook draaide met zijn hoofd, het lukte hem niet te ontdekken waar de stem haar oorsprong had. Wel wist hij dat de stem via zijn oren zijn hoofd binnenkwam, maar daar schoot hij welbeschouwd weinig mee op. Veel zin om zich te laten commanderen door een of andere onzichtbare bemoeial had de boer niet, maar toch besloot hij niet in oostelijke richting te gaan zaaien. Er waren immers nog richtingen genoeg.
En het zaaien ging goed. De grond was nog nooit zo verzadigd geweest.
Toen de boer, weer later, naar de velden ging om te wieden, had de stem, nu nasaal, iets soortgelijks te mekkeren, en ook bij het oogsten meende de stem, onderbroken door nogal wat gekuch, een tip van dezelfde strekking te moeten geven. Beide keren volgde de boer de raad van de stem maar op, vooral omdat het sowieso niets uitmaakte en hij, in het geval er toch een waarheid in zat, gewoon geen tijd had om maandenlang zijn angst bij een Weense pseudodokter op de bank te leggen. Bovendien zag hij landbouw niet als een baan, maar als een manier van leven, en dat liet hij zich niet door eventueel gepieker afpakken.
En wieden en oogsten gingen fantastisch. De graanschuur was nog nooit zo relatief klein uitgevallen.
Maar toen de boer de eerste hap van zijn welverdiende voorraad wilde eten, drong er een bende rovers zijn hoeve binnen, die al zijn voedsel van hem stal. De lente daarop ging de boer niet meer werken; het hele jaar door ging hij lekker luieren. En toen de winter begon, sloot hij zich bij een bende aan om eten te stelen bij de hardwerkende sufferds, en hij gaf er een moraal voor terug.