De politie heeft onlangs, zonder te veel nadruk te leggen op normatieve feiten, een inval gedaan op het woonwagenkamp hier aan de rand van de gemeente; er was aan het licht gekomen dat er een bedrijf gevestigd zou zijn dat illegaal de monitoring regelt van trainingen voor het geven van cursussen aan adviseurs. Twee whiteboards, drie flip-overs en een zevental ringmappen werden er buitgemaakt, maar met sluitend bewijs kon men niet op de proppen komen.
Naderhand legde een woordvoerder in dichte, zware taal, gelardeerd met woordspelingen en toespelingen, voorzien van een ietwat apocalyptische stijl, op duizelingwekkende wijze uit wat er zich tijdens de razzia zoal voor zinvols had plaatsgevonden. Terwijl de spreker zijn (waarschijnlijk goedaardige) aandacht structureel verslapte, ging zijn verklaring nergens heen en kostte het hem ellendig veel tijd om daar te komen. Dit wordt waarschijnlijk ook van hem verlangd in zijn functieomschrijving – en daarom kon ik me daar nog wel overheen zetten. Maar het overdreven gebruik (zowel qua aantal als qua uitspraak) van het predicaat ‘echt’ bij zijn bijvoeglijke en zelfstandige naamwoorden schoot bij mij gaandeweg in het verkeerde keelgat.
Want wat zou het verschil moeten zijn tussen ‘goede journalistiek’ en ‘echt goede journalistiek’? Een uitdrukking als ‘echt recherchewerk’ is niet inhoudelijker dan het vermelden van enkel ‘recherchewerk’. Sterker nog: op mij komt het averechts over, omdat de geldigheid van het beweerde met zo’n puur om een soort herdefiniëring toegevoegd element op het spel wordt gezet ten koste van een soort extra informatieverstrekking. De aanvulling van ‘recherchewerk’ met ‘echt’ zegt meer iets over de manier waarop de gebruiker die woorden zelf ervaart.
De echte journalisten in het gezelschap probeerden hier nog vragen over te stellen, maar hun belangstelling werd of genegeerd of afgekapt. En zo werkt het nou eenmaal in een persconferentie – onderwerpen volgen elkaar abrupt op. In communicatie die natuurlijk verloopt, gaat dat wel anders, zoals de socioloog Tränkler toont in wat misschien wel zijn bekendste gedachtegang is.
De wet van Tränkler beschrijft het verloop van een conversatie – de overgang van het ene onderwerp in het andere, om iets specifieker te zijn. In een ‘normaal’ gesprek zullen bij de aanreiking van een (eventueel) nieuw thema in de meeste gevallen eerst welbewust toevoegingen behorende bij het lopende thema systematisch worden aangevoerd; in sommige gevallen zelfs met een expliciet vermelde terugverwijzing, tot dat gespreksonderwerp zijn bestaansreden duidelijk verloren heeft aan het nieuwe item, dat daarmee het lopende thema is geworden en geen onregelmatigheden van de vorige kwestie meer duldt. Een enkele keer keert het oude thema helemaal terug (de zogenaamde bounce), maar het verloop van deze omkering kent precies eenzelfde fase als een gewone onderwerpswissel. Volgens Tränkler bestaat dit proces uit vijf stadia – die indeling stuit echter in de wetenschappelijke wereld op nogal wat kritiek. Wat wel alom aanvaard wordt, is dat bij zo’n gespreksstofsovergang door alle deelnemers van de discours in gelijke mate aanpassingen worden verricht – in veel van zijn artikelen maakt Tränkler hier de vergelijking met een onbewuste samenwerking bij het oplossen van een puzzel.