Het appelgeschil (deel 2)

Ook de twee oudste zoons van de boer met slechts drie zoons deden een poging. Ze hadden zelfs iets ingestudeerd.
‘Ach, nu weet ik zeker dat mijn rikketik links zit. Wat bent u appetijtelijk!’ zou de eerste zeggen.
En de net iets jongere zou vleien met: ‘Dag, adembenemende engel, ik had graag een audiëntie bij de dochter van de schout. Kunt u mij vertellen waar ik kan wachten?’
Allebei werden ze afgewezen, onder luid en akelig gelach.
Het was op den duur zo’n talk-of-the-town dat zoon nummer drie van de boer met slechts drie zoons ook maar eens ging kijken. Hij besteeg zijn paard en reed naar de schoutswoning. Het meisje zag hem al van ver aan komen draven. Het licht was daarbij in zijn voordeel. De zon scheen zo op hem dat het leek alsof hij een der kloekste uniformen droeg. Ze moest even gaan verzitten toen ze dat zo gadesloeg, en haar hart pakte inmiddels ook de tussentellen mee.
Vol verwachting voelde ze in alles de spreekwoordelijke prins op het echte paard naderen.
Toen hij op ongeveer dertig meter afstand van haar was, keerde hij echter ineens om en reed hij terug naar waar hij vandaan kwam.
Boos om de verspilde secretie en dergelijke gooide de meid een van de appels naar de jongeman in de hoop zijn arrogante kop te raken. Deze ving die, geheel tegen de bedoeling in, juist heel handig op, met een tamelijk afkammende lach erbij.
Maar een kwartiertje of zo later kwam het stoere heerschap nogmaals aansjokken op zijn paard, en de schoutsdochter leefde weer op.
‘Zou hij me dan toch komen redden uit dit tranendal?’ dacht ze.
Op een afstand van twintig meter maakte hij wederom rechtsomkeer. Als ze armen van twintig meter had gehad, had ze hem nog kunnen grijpen, maar die had ze niet. Uit puur onvermogen gooide ze daarom een appel naar hem, in de hoop dat die een flinke bult op zijn achterhoofd zou achterlaten. Soepel als een twintig uur gecomplimenteerde vrouw werd die appel echter gevangen, met een affronterende lach erbij.
Een half uur later kwam de boerenzoon nog een keer terug voor een herhaling van zetten, maar nu pakte hij de tienmetergrens om om te keren. Bij het vangen van de appel was zijn lach deze keer honend.
‘Hé, alle appels zijn weg!’ zei de schout, toen hij zijn rondje maakte. ‘Wie zijn de gelukkigen?’
Zijn dochter mokte even en vertelde daarna het gebeurde positiever voor haar dan het eigenlijk was. Prompt floot de schout op zijn vingers om het vervoer te regelen om het land af te struinen op zoek naar die ene prinsachtige.
En zoals men altijd slaagt in de laatste winkel waar men komt, kwamen vader en dochter uiteindelijk ook bij de boerderij waar slechts drie zonen woonden. De oudste twee stonden op dat moment buiten een grashalm vast te houden met hun mond.
De dochter zuchtte. Zou ze haar held ooit nog terugzien?
‘Zijn jullie de enige twee jongens hier?’ vroeg de schout.
‘Ja,’ zei de oudste zoon.
‘Ach, we hebben nog een broertje, maar dat is een klungel,’ zei de andere.
De schout beval die jongeling dan toch maar even te halen.
‘Hij is het!’ zei de dochter, toen de derde zoon aan kwam wandelen.
‘Waar zijn de appels, jongen?’ vroeg de schout.
‘Appels? O, die heb ik aan mijn paard gegeven. Ik hoef je stomme baantje en je vervelende dochter namelijk niet.’