Een vriendelijke vriend van mij is onlangs voor de zevende keer gezakt voor zijn leerprogramma tot cursusleider voor de monitoring van coaches tijdens trainingen, en hij is nu genoodzaakt om notaris te worden. Volgens mij is dat juist goed voor hem, omdat er nu niet meer van hem wordt verwacht dat hij omslachtige, overbodige en zinloze handelingen herkent, wat zijn zenuwachtigheid zeker ten goede zal komen. Sowieso ga ik mijn vriend door deze terugval natuurlijk niet als minder zien, maar ik zal wel voortaan in onze gesprekken onderwerpen proberen te vermijden die met een letter uit het alfabet beginnen.
Ik kan me ons laatste gesprek nog helder voor de geest halen. ‘Vier van de vijf tandartsen geven aan dat acht van de tien notarissen een goede mondhygiëne hebben,’ begon hij ineens, vanuit het niets. (Van alle notarissen die ik ken is er overigens één die meent dat het meervoud van notaris notares is – al zullen al zijn collegae dit vast graag van hem over willen nemen.) Toen ik hem vroeg welke methode was gehanteerd om de mening van de tandartsen te weten te komen en wat voor een steekproef hiervoor was gebruikt, draaide hij zich enkel zwijgend, afkeurend en zijn neus dichtknijpend van me af. Door deze respons kreeg ik het vermoeden dat hij misschien maar in totaal vijf tandartsen had ondervraagd, of, erger nog, dat hij voor zijn uitspraak alleen bewijsmateriaal benutte dat voor zijn de conclusie pleitte en hij getuigenissen die hij hiervoor niet kon gebruiken negeerde of bagatelliseerde. En hoeveel tandartsen met tien (of meer) notarissen in hun praktijk waren er eigenlijk? Dat vroeg ik me onder andere af. Zonder verdere informatie over de mensen wier gegevens werden verzameld – zowel tandartsen als notarissen dus –, kon ik in feite net zo goed aannemen dat de proefpersonen van deze studie opzettelijk werden uitgekozen om de mening te bevoordelen van degene die de betreffende uitspraak wilde doen, maar ik gaf mijn minnelijke maat het voordeel van de twijfel, aangezien ik doorgaans slechts één op de drie van zijn opmerkingen als totale onzin beschouw en ik – dat kon ik aan de turfstreepjes in mijn notitieblokje zien – zijn voorafgaande uitlating al als onwaar had geïnterpreteerd.
Zo’n partijdige instelling en soort van voorbereiding hebben – in bredere zin – bij een communicatie is zeker niet ongewoon. Probst, een van de grotere namen binnen het vakgebied van de sociologie, claimt dat dat min of meer juist te verwachten is.
Volgens Probst bestaat er in beginsel altijd een ongelijkheid in elke communicatie – en dat komt omdat communicatie in wezen veel meer een zorgvuldig geplande retorische oefening is dan een spontane uitdrukking van beleving. Deze ongelijkheid is meestal ongewenst, maar gelukkig is zij wel – of ze nu gebaseerd is op een verschil in kennis of een contrast van autoriteit – gaandeweg het discours corrigeerbaar.
Hoe deze bijsturing precies in zijn werk gaat, is nogal lastig te omschrijven – Probst schakelde hiervoor verschillende formele methoden in, waaronder wiskunde, om de sociale dynamiek van de communicatie te modelleren en tevens riep hij sociale indicatoren in het leven om een poging te wagen variabelen te meten die niet direct waarneembaar zijn. Mede daardoor was hij eveneens voor de ontwikkeling van de politieke wetenschappen een baanbrekende figuur.