Postmoderne sport


Er zijn er die beweren dat de onbekende variabele x uit de wiskunde genoemd is naar het x-deeltje. Als je een dergelijke uitspraak hoort kun je er als de bliksem de donder op zeggen dat je met een sporter te maken hebt; al hoeft het hier, eerlijk- en volledigheidshalve, niet per se een postmoderne atleet te betreffen.

Men denkt wel dat postmoderne sport gebouwd is op fysiek antirealisme en daarbij gebruik maakt van een houding vol reglementair egalitarisme. Het empirische rondje rennen van weleer zou volgens die opvatting in de postmodernistische sportbeoefening plaats hebben gemaakt voor sceptische conditietraining.
Maar dat is niet waar.
Postmoderne sport is gewoon sport die wordt bedreven door atleten die structuralistische sport niet begrijpen; en dat zijn ze op een hem en haar na allemaal.

Ach ja, sporters, over het algemeen kun je zeggen dat ze allemaal zowel op als onder elkaar lijken; zo lenig zijn ze in de regel. Dit komt uiteraard grotendeels door de bijzondere, van specifieke eigenheid vervulde geschiedenis van de sport.

Tot ongeveer 1945 gold in de sportwereld zo goed als overal het equivalent van ’s avonds een maagd, ’s ochtends een maagd. Na 1945 en geen dag later begon sport voor iedereen bereikbaar te worden.
We zien zelfs aan het begin van de jaren zestig een groeiende polarisatie tussen verschillende soorten van krachtmeting met steeds megalomanere uitingen. In reactie daarop vinden we een decennium later een intieme en nostalgische tegenstroming, waarbij ook wordt geëxperimenteerd met teams van één persoon in wedstrijden zonder tegenstander en soms zelfs zonder doel of bal.
In de jaren tachtig is de conceptuele sport even in opkomst. Ook krijgt de melancholie van de speltechniek deze jaren veel meer de aandacht naast een kosmopolitisch en transcontinentaal marketingperspectief. De jaren negentig dan laten zien dat sport hét culturele kapitaal van de middenklasse is geworden. Zelf ben ik geen fan van sport uit de jaren negentig. Maar ik heb natuurlijk wel – zoals iedereen – de dvd van de derde etappe van de Tour de France 1993 in huis. En dat is dan ook weer het leuke aan sport: elke keer zie je er weer iets nieuws in.
Niet lang na de millenniumwisseling is er vooral in de alternatieve sportstromingen sprake van groepen atleten die de experimentele koers laten vallen en teruggrijpen naar sport- en speltechnieken van protosporters als Buddah en Muhammed.

Over de toekomst van sport wordt tot vervelens toe gedebatteerd. Je kunt geen bordeel binnenlopen of het gaat er wel over. Is de huidige pluriformiteit van de sport wel veelvormig genoeg? Moet sport niet meer zijn dan een instrument ter realisering van economische doeleinden? Is het tijd de vooral demografisch bepaalde tradities binnen de sport geheel los te laten? Vragen, gespreksstof et cetera.
Toch is men – blijkt – huiverig voor te grote veranderingen. Wat dat betreft is het net als in een spelletje Scrabble: als er eenmaal ENTROPIE ligt, kun je er nooit meer iets anders van maken.

Gelijkheid en overeenstemming en zo zijn mooi, maar toen vanuit onverwachte hoek gepleit werd dat dieren ook mee zouden moeten kunnen doen met bijvoorbeeld voetbal werd er gelukkig een dot tegengas gegeven en gelaten. Sport is namelijk een menselijk construct. En de bestaande fysieke disciplines werken natuurlijk niet in het voordeel van de stelling. Wel dingen ondernemen met schapen en niet met varkens is sowieso een discriminatoir fenomeen dat bij religie thuishoort; in de sport zou uiteraard alleen het supportersgevolg devoot moeten zijn.

De bizarre notie dat blessuretijd bij de speeltijd wordt opgeteld geeft misschien het beste aan hoe ver hedendaagse, postmoderne sport van de werkelijkheid af staat. In het echte leven wordt blessuretijd namelijk van de speeltijd afgetrokken. Zonder pardon.