Rode kerst


In het besneeuwde winkelcentrum hangen op verschillende plaatsen geluidsboxen buiten. Overal op het plein en in de straatjes zijn tamme kerstliedjes te horen. De bijbehorende lichtjes worden heen en weer geschud door de wind.
Een man met vier grote plastic tassen verlaat de kapperszaak. Zijn zijkanten zijn kort geschoren, zijn lokken bovenop zijn in lagen geknipt. De gekapte man zet buiten even zijn tassen op de grond, trekt de kraag van zijn jas recht, pakt zijn tassen weer op en loopt regelrecht naar het bankgebouw dat tegenover de kapsalon ligt.
Als de man het bankfiliaal binnenkomt wordt hij direct begroet door een bankmedewerkster. Ze is in de publieksruimte wat folders aan het rechtleggen.
“Het zou goed kunnen zijn dat u onze laatste klant van dit jaar bent,” zegt ze en ze toont een brede glimlach.
“Mooi,” zegt de man traag en monotoon. “Fijn dat ik nog even terecht kan. Het is werkelijk bijzonder om aan de lopende band geluk te hebben.” Tijdens het uitspreken van deze woorden kijkt hij naar zichzelf in een met spiegels beklede pilaar. Het is rustig in de bank; er is maar één andere klant. Terwijl hij zijn tassen even neerzet bekijkt de man het interieur. Twee loketten telt hij, twee klanten en, zo in het zicht, drie man personeel.
“Weer een Poissonverdeling naar fabeltjesland,” mompelt hij min of meer in zichzelf en hij schuifelt daarbij naar het open loket.
Anderhalve meter achter de andere klant zet hij een deel van zijn bagage weer op de grond. Het gesprek aan de balie is waar hij nu staat redelijk duidelijk hoorbaar en geeft vooral een beeld van hoe verbluffend goed de bankbediende kan opnoemen wat er zoal geen lokethandelingen zijn.
Echt opschieten wil het blijkbaar niet in de rij, maar het schijnt de waarschijnlijk laatste klant van het jaar niet zo te deren. Integendeel, hij fluit, neuriet en zingt zachtjes het lied ‘In the Summertime’, waarbij hij wat in een van zijn tassen rommelt. Dan haalt hij ineens een groot koksmes tevoorschijn en zet dit van achteren dwars op de keel van de klant voor hem.
“Snel, sluit de deur!” roept hij tegen het personeel.
Er klinken geluidjes van paniek.
“Deur dicht! Godverdomme! Doe die voordeur dicht!” schreeuwt de man weer.
Een van de bankmedewerkers haast zich naar voren met een sleutelbos en sluit de ingang van het filiaal.
“Lang leve de laagdrempeligheid,” fluistert de man droog en bits in het oor van zijn slachtoffer.
De overvaller wijst met zijn hoofd.
“Nu allemaal deze spreekkamer in! Snel!”
Men doet wat hij zegt. De drie bankmedewerkers – een meisje van rond de twintig, een jongen van een jaar of vijfentwintig en een man van zeker zestig – lopen de kamer binnen. De gewapende man volgt met zijn slachtoffer en gooit als hij binnen is naar het meisje een zakje met tiewraps.
“Handen vastbinden! Op de rug!”
Onbeholpen kijkt het meisje de overvaller aan.
“Jij!” roept de messentrekker. “Jij moet je vriendjes vastbinden! Hun handen op hun rug, trut!”
Het meisje begint te huilen, maar doet wat haar opgedragen is. Als ze klaar is vraagt de overvaller haar hetzelfde bij de klant te doen en daarna iedereen ook nog met tiewraps aan elkaar te binden. Uiteindelijk staan de twee bankmedewerkers en de klant als een bang, modern dansgroepje op een kluitje bij elkaar.
“Iedereen zitten!” schreeuwt de overvaller, terwijl hij het meisje met een enkele klap bewusteloos slaat.
Het groepje gehoorzaamt. De overvaller zoekt een paar tiewraps en bindt ook het bewusteloze meisje vast. Dan verlaat hij de spreekkamer en doet de deur achter zich dicht. Meteen loopt hij naar de voordeur en controleert of deze echt op slot zit. Dit blijkt zo te zijn.
“Dat wist ik wel,” roept hij voor iedereen in het gebouw duidelijk hoorbaar. “Maar een beetje obsessief-compulsief gedrag heeft nog nooit iemand kwaad gedaan!”
Een voor een loopt de overvaller de ruimtes in de bank af om te kijken of er zich niet nog iemand in het gebouw schuilhoudt. Het duurt niet lang; het is een bescheiden bank. Dan keert hij terug naar de spreekkamer waar zijn slachtoffers zitten. Hij legt twee tassen op het bureau en houdt zijn mes in de lucht. Het meisje is inmiddels weer bij bewustzijn.
“Mooi mes, toch?” zegt de man tegen de aanwezigen. “Hier schuin tegenover. Aanbieding. Nog geen tientje! En die tiewraps: drie zakjes voor de prijs van twee. Dertig stuks per zakje, man!”
Niemand zegt iets terug.
De overvaller gaat in de meest luxe bureaustoel zitten en begint spullen uit zijn tassen op het bureau te leggen. Een broodmes, een hamer, een bundel aardappelschilmesjes, watten, vuilniszakken…
De oude zestiger doorbreekt de stilte. “Dit is maar een klein filiaal. Er is hier zo goed als geen cash. De kluis heeft een tijdslot en de privékluisjes, de safeloketten, werken met een persoonsgebonden handscan.”
“Hou je muil! Jij wil geintjes uithalen? Als je geintjes uithaalt trap ik een gat in die grijze kop van je!” schreeuwt de overvaller, terwijl hij dreigend de hamer boven het hoofd van de oude man houdt.
Het meisje begint weer te huilen.
“Ok, niet huilen,” klinkt het wat rustiger. “Ik zal niet meer schreeuwen. Ok? Maar ik vind alleen dat jullie saai zijn. Saai en onbeschoft. Ik ben nota bene net naar de kapper geweest! En jullie zeggen niks! Wat zijn jullie nou voor een vrienden?”
Het huilen van het meisje slaat om in een hysterische ademnood.
Dan neemt de klant het woord. “Volgens mij wordt ze niet goed. Je moet iets doen, man. Je moet echt iets doen nu. Ik werk toevallig bij de politie. Je bent de ene fout na de andere aan het maken. Wat je het beste kunt doen is jezelf overgeven nu je nog niks gestolen hebt. Je staat op camera, hebt van alles aangeraakt. De politie kan gewoon kiezen uit het bewijsmateriaal.”
“Rustig maar,” fluistert de gewapende man. “Wat allemaal toeval zou moeten zijn valt allemaal wel mee, meneer de politieagent. Ik kom hier juist voor de camerabeelden. Ik kom hier niet voor het geld. Tijdsloten en handscans kunnen me gestolen worden. Ik kom hier voor ons. Om samen te zijn. Ik kom hier om te delen in het mensdom. Oh, jullie hebben zo’n geluk! Ik heb jullie uitverkoren om met mij een sterfritueel mee te maken. We hoeven ons geen zorgen meer te maken over getuigen of over DNA. Nog even en we zijn allemaal samen!”
“Wat?” vraagt de politieman geschrokken. “Wat ben je aan het doen?”
Het zware ademen in de kamer wordt afgewisseld met zenuwachtige piepjes.
“Genoeg trivia voor vandaag! Jij eerst?” vraagt de overvaller. Maar hij wacht niet op een antwoord en begint meteen te hakken met de hamer en het broodmes. En terwijl binnen het bloed in de rondte spat, zingt Bing Crosby buiten dromerig en geruststellend over een ‘White Christmas’.

Uw zindelijke makelaar

Rudy van Beurden was op z’n zachtst gezegd geen streber; hij had een hekel aan superlatieven en al helemaal aan kerst. Zo aan het einde van het jaar werd het voor hem altijd zo ellendig duidelijk dat kranten lezen geen talent van hem was.
Dit jaar was hij op 24 december nog steeds bezig met de krant van 8 juni. Maar wacht, het kon nog erger. Er was een jaar dat hij niet verder was gekomen dan de maand maart.

Ooit droomde Rudy van een carrière als masturbatieadviseur bij de wijdvermaarde grote jongens, maar hij kon erg moeilijk zijn draai vinden in deze keiharde branche en besloot daarom na verschillende porties wanbof voor zichzelf te beginnen. Waarin precies was hem eigenlijk om het even. Als het maar in zijn marketingplan paste.

En met Rudy’s marketingplan zat het absoluut snor, vond hij zelf. Het was gebouwd om een idee van zijn altijd creatieve zwager Guy en het betrof de leus “Peter kan het beter!” die werkelijk overal toepasbaar zou kunnen zijn. Prompt toen Rudy de slogan hoorde liet hij zijn naam in Peter veranderen. Dit om copyrightproblemen voor te zijn. Rudy was namelijk geen dirk-poep-in-’t-handje! Peter trouwens ook niet. Guy wel. Rudy had Guy eens meegenomen bij het vliegtuigspotten. Maar met Guy viel gewoon niet te spotten. Een motto neerleggen bij een carrièreswitch, dat kon hij, Guy. En daar hield het dan mee op. Dat was geen dagtaak. Nee, Guy kon weinig. Zelfs bij de bank waar hij werkte had hij ontslag moeten nemen. Hij had last van handdruk. Een beroepsziekte, volgens de bedrijfsarts.

Na zijn naamsverandering was er slechts nog een enkel probleem dat Rudy/Peter in de weg stond om een geweldige toekomst tegemoet te gaan. Zijn achternaam! ‘Peter van Beurden’ bekt natuurlijk voor geen 39,37 inch. Peter Stuyvesant vond Rudy/Peter een toffe naam, maar zo heette dus al een iemand. En zo was het ook met Peter Koelewijn, Peter Heerschop, Peter Timofeeff, Peter Pan en Peter Parker.

Na vijf jaar zoeken was Rudy/Peter het zoeken beu en ging hij een krant kopen.

Tja, soms komt de verf wel goed uit de kleding maar de kleding niet goed uit de verf. Voor Rudy was deze uitspraak op zijn lijf geschreven, waarbij hij niet de verf was of de kleding maar juist de onvermelde pipo die het ondankbare klusje moest opknappen.
Niet van de hand van Guy, overigens, deze spreuk.