Waar het landschap inspirerend genoeg is om het expressionistisch te benaderen, hier niet ver vandaan, waar het ruige boerenleven kleeft aan de zanderige bodem, en waar in de verte meestal wel een watermolen zichtbaar is, woonde ooit een jager met zijn drie zoons.
De oudste twee wilden net als hun vader ook fulltimejager worden, maar de jongste voelde daar niks voor.
‘Ik vind het allemaal maar zielig voor die dieren,’ zei hij altijd, met een ietwat zeurderig toontje. ‘Vooral omdat ze geen geld hebben om, net als jagers, wapens te kopen.’
Als zijn oudere broers gingen jagen bleef hij thuis. Eventueel wilde hij daarna zijn neus nog wel laten zien bij de après-chasse, maar meer had hij niet op met de wereld van de jacht.
Op een compleet normale dag, het was een dinsdag en de dag ervoor was het een maandag geweest, gingen de oudste twee broers weer eens op pad om op dieren te schieten. En ze waren nog maar drie uur onderweg toen ze een grote gehoornde hinde tegenkwamen. De vacht van het wonderlijke beest leek te fonkelen van sienna tot kastanjebruin en zelfs af en toe tot olijfgroen, en haar gewei speelde trots met het zonlicht.
‘Dit hert is het neusje van de zalm!’ zei de linkerbroer. ‘Deze trofee is van ons! Hier worden we rijk en beroemd mee, met een gevulde maag zelfs!’
‘Gelijk heb je,’ zei de rechterbroer, ‘maar we moeten de huid niet verkopen voor de beer geschoten is.’
‘Dat is waar. Toch is het logischer om ons eerst met dit hert te bemoeien en die beer voor later te bewaren.’
‘Klopt! Maar ze loopt weg. Erachteraan! Schiet op! En nog niet schieten!’
Betoverd door de fenomenale aanblik achtervolgden de twee jagers het dier, en zo werden ze geleid van de zandgronden in het noorden via de zandgronden in het westen en de zandgronden in het zuiden naar de zandgronden in het oosten. Toen stak er een zandstorm op, en de twee broers werden naar het midden van de windroos gedreven, daar waar ook hun ouderlijk huis stond. Het laatste dat ze meenden te zien, hoe gek en onwezenlijk het ook leek, was dat de hinde hun huis binnenging.
Maar zo gek was het niet, want de jongste broer had inderdaad de hinde in de storm gezien en haar binnengehaald. Snel had hij het hert ook een jurk van zijn moeder aangetrokken, in de hoop dat het dier voor een bekoorlijk juffertje zou worden aangezien door zijn broers.
Even later kwamen de jagermannen binnenstormen.
‘Broertje,’ zeiden ze zwaar ademend en oververhit in koor, ‘heb je hier een hert langs zien komen? Als het goed is kwam het beest door deze deur.’
‘Nee, ik heb niks gezien. Ik zit hier al een tijdje lekker rustig alleen met mijn lieflijke nieuwe verloofde hier.’
De broers keken naar de bewuste verloofde, legden hun geweren aan en schoten het wezen in de witte jurk dood.
‘We hebben je gered, broertje!’ riepen ze enthousiast. ‘Dat wief was nog onooglijker dan de dochter van de slager. Maar we raden je ten zeerste aan om eerst een brillenmaker te bezoeken voor je weer een verloofde uit gaat kiezen.’
De hinde had haar les geleerd. Nooit meer zou ze een jager om de tuin leiden. En ook haar nageslacht heeft zich daar altijd aan gehouden.