“Never a dull century,” zei God.
God moest lachen en lachte: “Ja, dat zeg je goed, al versta ik geen buitenlands.”
Intussen was God erbij komen zitten. Hij stak een sigaret op en God vroeg of hij er ook een mocht.
God en God onderbraken hun boeiende gesprek en riepen vanaf de overkant naar God: “Hee, was jij niet gestopt met roken?”
“Nee hoor,” antwoordde God. “Ik ben dirk-poep-in-’t-handje niet! Ik stop wel als ik dood ben. Het is alleen dat ik niet meer bij de sigarettenwinkel op de hoek kom.”
“Waarom is dat dan?” vroeg God, terwijl hij opkeek van zijn boek.
“Ik ben nou eenmaal bang om verkracht te worden,” zei God. “Maar wat zit je me raar aan te kijken, man?”
“Heb je het tegen mij?” vroeg God.
“Ja, drolflap, heb ik iets van je aan of zo?”
“Eh, nee.”
“Mooi!”
“Ik wilde alleen weten of je me misschien zou kunnen helpen.”
“Altijd!”
“Kun je misschien even mijn schoenen uittrekken?”
“Hoe kan ik nou jouw schoenen uittrekken als ik die niet aanheb?”
De sfeer was als een mes. En messen zijn om te snijden.
Daar kwam God aanlopen en dat was maar goed ook want God kon dingen altijd goed sussen en iedereen wist dat er niet veel voor nodig was om God door het lint te laten gaan en het was al zo goed als veel.
“Het is maar goed dat ik aan kom lopen,” zei God. “Ik voel dat het uit de hand en spuigaten loopt. Wat is er precies aan de knikker?”
“Nou, hij begon,” zei God.
“Wat heb ik ermee te maken?” zei God verontwaardigd.
“Ik bedoel jou niet,” zei God. “Ik bedoel God.”
“Ja maar hij zat met een oog naar mij te kijken en zo,” zei God. “En tevens naar en zo.”
“Doe eens lekker normaal, man!” bulderde God.
“Nee, jij ziet er tof uit!” schreeuwde God.
“Sus, sus!” zei God, met bedarende gebaren. “We zijn hier niet alleen en we zullen het allemaal zowel samen als met elkaar moeten rotten. Zo meteen komt God met de pizza’s en dan moeten we natuurlijk ook elkaar een stukje van onze pizza gunnen.”
God en God keken elkaar eventjes zwijgend en precies even schuldig aan. Toen gaf God God een hand en God deed hetzelfde. Terwijl ze dat deden vulde de ruimte zich met de geur van pizza’s met extra veel pizzageur.
God liet de pizzadozen bijna uit zijn handen vallen en God stortte zich op de pizza’s.
“Voor wie was de Pizza Quattro Formaggi?” riep God.
“Yo! Hiero!” schreeuwde God vanaf de wc. “Wacht even. Hoeveel kazen zijn het eigenlijk?”
“Gorgonzola, mozzarella, pecorino en taleggio,” zei God, terwijl hij de laatste hand legde aan het repareren van de klink van de wc-deur.
“Nee, dat er gorgonzola op zit en tevens mozzarella, pecorino en taleggio weet ik wel. Dat vroeg ik ook niet. Mijn vraag was hóeveel kazen het zijn!”
“Vier!” riepen God, God en God tegelijkertijd. God, God, God en God ook.
“Drie!” riep God, maar God, God en God ook. En God, God en God trouwens ook.
“Nee, vier!” riep God.
“Nee, drie!” riep God.
Zo ging het door tot de pizza’s koud werden.
“Maar vier is in ieder geval ook drie,” zei God toen ineens zachtjes en slim.
God moest lachen en iedereen lachte met hem mee.
“Jij hebt gelijk,” zei God tegen God.
“Nee, jij hebt gelijk!” zei God tegen God.
“Nee, jij hebt gelijk!” zei God tegen God.
“Nee, jij hebt gelijk!” zei God tegen God.
“Nee, jij hebt gelijk!” zei God tegen God.
“Nee, jij hebt gelijk!” zei God tegen God.
“Nee, jij hebt gelijk!” zei God tegen God.
“Nee, jij hebt gelijk!” zei God tegen God.
“Nee, jij hebt gelijk!” zei God tegen God.
“Nee, jij hebt gelijk!” zei God tegen God.
“Nee, jij hebt gelijk!” zei God tegen God.
“Nee, jij hebt gelijk!” zei God tegen God.
“Nee, jij hebt gelijk!” zei God tegen God.