De meerminkukel

In het meertje waar ’s winters zwanen en ganzen rusten, daar links van waar tussen de zandverstuivingen door de lange beukenlanen vrijwel onopgemerkt veranderen in smalle smokkelpaadjes, hier niet ver vandaan, waar de gagelstruwelen opvallend en omvangrijk zijn, loosde eens een lepe marskramer minstens twee maal daags clandestien zijn vullis, en dat had allemaal vlot en gesmeerd zo door kunnen gaan als hij niet op een wolkeloze middag in het water meende te moeten blikken. Meteen deinsde hij achteruit, want hij schrok van wat hij zag: een monster dat hem strak aankeek. Het beest had waterige ogen, een vreemde uitstulping aan de voorkant van zijn kop, en twee vinachtige flappen aan de zijkanten. De marskramer hobbelde holderdebolder naar zijn dorp, om daar op het marktplein kond te doen van het voorval.
‘Ik heb een monster gezien, mensen!’ riep hij. ‘In het meer waar de handelslieden uit de dorpen in de omgeving altijd rotzooi achterlaten, heb ik een griezelig en gevaarlijk monster gezien!’
Er kwamen al snel mensen om hem heen staan.
‘Was het een ruim tien voet hoog en van ijzeren staken voorzien reptiel met de lichaamsvorm van een mens?’ vroeg de smid.
‘Zou best kunnen. Zo goed heb ik het niet kunnen zien,’ zei de marskramer.
‘Was het een slangachtig dier van meer dan vijftig tinten groen met een met zwemvliezen bedekt hoofd van een paard?’ vroeg de leerlooier.
‘Nou, ik heb het niet echt heel goed kunnen zien,’ zei de marskramer.
‘Was het een vis met de voeten van een man en de handen van een vrouw, overal kaal, behalve op z’n neus?’ vroeg de beenhouwer.
‘Nogmaals: ik heb het slechts vluchtig gezien,’ zei de marskramer.
‘Was het een min-of-meerman, maar dan meer een verzameling bulten waarop allerlei bulten zaten, met de nek van een schaap en de staart van een mens?’ vroeg de tinnegieter.
‘Vast wel, maar ik heb het maar heel even kunnen zien dus,’ zei de marskramer.
Ondertussen waren de burgemeester en zijn commissaris van politie polshoogte komen nemen.
‘We moeten het met eigen ogen zien!’ zeiden ze in koor (al was het wel wat vals).
En dus togen alle dorpelingen, de notabelen voorop, naar het betreffende meertje. Daar aangekomen keken ze stuk voor stuk in het water.
‘Hosanna in den hoge, ik zie het!’ zei de burgervader. ‘Wat een gedrocht!’
‘Inderdaad!’ zei de brigadier. ‘Wat een onooglijk mormel!’
Bijna de hele horde was het erover eens dat het ondier in het water dood moest, want zoiets lelijks kon nooit goed zijn voor de wereld. Bijna de hele horde, want in de meute mekkerende mensen was ook de bevallige dochter van de graaf aanwezig. Ook zij koekeloerde in het water, en ze moest heel erg lachen.
‘Ik zie helemaal geen wanstaltig cryptozoölogisch monstrum van enige soort,’ zei de dochter van de graaf. ‘Ik zie alleen maar een sierlijke jongedame!’
‘Grijp haar!’ riep de mensenmenigte. ‘Ze is bezeten door het beest!’
En toen vermoordden ze haar, en van het meermonster werd nooit meer iets vernomen.