Waar het groen genade toont aan de onvruchtbare grond, waar het gevoel van schaduwrijke bossen toch dringend door de lucht zweeft, waar de mais het uitzicht dicteert en de muizen altijd dansen zonder tafels, hier niet ver vandaan, reden eens drie broers, zoons van een marskramer, op een kar met paard over misschien wel het zanderigste pad uit de regio.
De jongens waren door hun vader de wereld ingestuurd om elders, in een ander territorium, hun geluk te beproeven betreffende hun opgedane handelstechnieken. Maar de oudste twee broers hadden al lang gezien dat de kansen niet gelijk waren, omdat hun jongste broer de mooiste en de slimste van hen was. En daarom besloten ze de concurrentie uit de weg te ruimen en hun broertje de keel door te snijden. Maar net toen ze, bij de theepauze, hun slachtoffer van achteren wilden belagen, struikelden ze respectievelijk over een eekhoorn en een plag mos, waardoor ze enkel wat houterig tegen hun broer tuimelden, die dientengevolge viel, van de heuvel afrolde en in de rivier beneden terechtkwam.
De twee schavuiten zochten nog even naar een teken van leven, maar meenden al snel dat hun klus geklaard was, en ze trokken min of meer voldaan verder.
Een paar kilometer verder kwam de jongste broer, hangend en drijvend op een grote tak, weer bij bewustzijn in de rivier. Hij klom op de kant en doolde nog wat verdwaasd een paar dagen doelloos rond, tot hij het zanderige pad meende te herkennen, en hij volgde de weg richting horizon. Niet lang daarna werd de weg versperd door een grote, zwarte gedaante, een heksachtig wezen dat angstaanjagend met haar cape stond te zwaaien. Maar precies toen de duistere feeks haar lelijkste vinger opstak met de duidelijke bedoeling om iets te gaan krijsen, viel er een boom op haar.
De jongeman zag, toen hij zuchtend over de boom heen stapte, tot zijn geluk in de verte een kasteel. Hier kon hij wellicht om hulp vragen.
Wat hij niet wist was dat zijn broers ook in het kasteel waren en bij de hertog die er woonde in de gunst waren gekomen.
Bij het arriveren van de jongste broer schrokken de twee oudste broers op van hun avondmaal, en ze vertelden de hertog, die ook aan tafel zat, dat ze de vreemdeling kenden en dat deze de hertogsdochter wilde ontvoeren.
De kasteelheer beval zijn bewakers hierop meteen dat ze de jongen moesten grijpen, maar omdat ze eigenlijk nooit in actie kwamen deden ze dat zo onhandig dat ze per ongelijk elkaar verwondden met hun lansen.
Het jongste nestgenoot kreeg zo de kans om zijn zegje te doen.
‘Ik wil helemaal niemand ontvoeren,’ zei hij. ‘Ik kan duizend vrouwen krijgen, dus wat moet ik met die dochter van u doen?’
De hertog knikte instemmend.
‘Ik kom hier om mijn diensten aan te bieden. Als financieel adviseur kan ik u heel rijk maken!’
‘Ja, maar ik heb die post al aan deze twee heren beloofd,’ zei de hertog.
Toen verslikte de oudste broer zich ineens in een kippenbotje. Hij stond op, strompelde door het vertrek, en viel door zijn onhandige bewegingen uit het raam.
De andere broer volgde hem van tafel.
‘Die is dood,’ zei hij, uit het raam naar beneden kijkend, terwijl de hond van de hertog tegen hem op sprong om de kippenbout die hij vast had af te pakken.
De hond slaagde in zijn actie, maar de broer viel daardoor ook door het raam te pletter.
‘Het lijkt erop dat ik toch een nieuwe financiële adviseur kan gebruiken,’ zei de hertog kalm.
‘En ik zal u meteen geld besparen,’ zei de jonge adviseur wijs. ‘Als u mij driekwart betaalt van wat u hen beiden betaalde, ben ik al meer dan half tevreden.’