In de tijd dat hertogen doorgaans Jan heetten, heetten veel mensen Jan, waaronder de Jan van dit verhaal, wiens wieg lag waar de jeneverbesstruwelen al eeuwen welig tieren, hier niet ver vandaan, en waar het kalkrijke rivierwater al even lang de hooilanden bevloeit. Alleen werd onze Jan geen Jan genoemd, maar Janneke, omdat hij zo klein was. Kleiner dan een voet was hij, en dan bedoelde men een Bossche of een Antwerpse voet, niet een van zijn eigen voeten, want van surrealisme was men toen nog niet gediend. Nee, Janneke was slechts iets van een turf hoog. Een gangbare kerktoren had dus ongeveer tweehonderd keer de hoogte van Janneke. En dan hebben we het dus over een aantal Jannekes op elkaar, niet over Jannekes naast elkaar, want daarmee meet je de breedte, en die is bij een toren doorgaans gelijk aan de lengte. Maar voordat het te verwarrend wordt, gaan we door met het verhaal.
Jannekes ouders vonden het niet erg dat hij zo klein was. Ze waren juist zo blij als een kind dat de kermis hoort met hem. Als ze bijvoorbeeld in een echt huis hadden gewoond en ze hadden zich per ongeluk buitengesloten, dan hadden ze Janneke door het wc-raampje kunnen laten kruipen om van binnen de deur open te doen. Of als ze zwaar en haast onverplaatsbaar meubilair hadden gehad en er was een cent of zo onder de kast gerold, dan had Janneke dat eenvoudig weer even kunnen pakken. Het had dus tal van voordelen zo’n miniatuurzoon.
Qua kleding was Janneke geen kostenpost. Elke ochtend zette zijn moeder met liefde, eikenbladeren, spinnenwebben, appelschillen en muizenvellen een nieuw tenuetje voor hem in elkaar. En Janneke was gelukkig absoluut niet modebewust. Wel was hij erg kieskeurig wat voedsel betreft. Als ze erwten aten moest zijn moeder bijvoorbeeld altijd een stuk of vijf erwten iets eerder uit de pan halen, omdat Janneke nogal van een bite hield.
Verder was Janneke een normale jongen. Hij maakte graag huiswerk, maar wilde daarnaast ook niets liever dan zijn ouders helpen met hun dagelijkse werkzaamheden.
‘Ik hou heel veel van jullie,’ zei Janneke vaak tegen zijn ouders.
‘Wij houden relatief gezien nog meer van jou,’ was dan altijd het antwoord in koor.
Op een dag begeleidde Janneke zijn moeder naar het veld om de koeien te melken. De zon scheen fel, dus hij besloot onder een distel te gaan schuilen, en het duurde niet lang voor hij daar in slaap viel. Toen hij wakker werd zat hij in een koeienmaag. De bezitter van de maag had hem tijdens het grazen opgeslokt. Van binnenuit kon Janneke niet goed zien of hij nou in de boekmaag of in de lebmaag zat, maar hij begreep dat er eigenlijk niets anders opzat dan te wachten tot de natuur hem weer aan het zonlicht bloot zou stellen.
Na een dag of twee viel Janneke inderdaad in het weidegras, omringd door de te verwachten koeienvlaai. Zo goed als het kon veegde hij de drek van zijn lijf en hij trok met opgeheven hoofd naar zijn ouderlijk huis. Hij had immers wel ergere dingen meegemaakt.
Thuis bleken zijn ouders hem nog niet gemist te hebben. Ze waren hem wel vaker kwijt. Bovendien was hun bestaan zo ingericht dat ze zich niet om alle kleine dingen druk konden maken. Toch waren ze blij dat hij er weer was, want een van vaders tanden was in de wc gevallen.
En Janneke waste zich twee keer die maand!