Van de precies twaalf bekende Nederlanders die ons dorp telt, kwam ik er onlangs eentje maar liefst vier keer op dezelfde dag tegen. Behalve dat ik het in onze gesprekken verachtelijk en verwerpelijk vond dat hij cultuur puur zag als stukjes handelswaar, stoorde ik me ook aan zijn uitspraak van de i- en de e-klank. Hij draaide die om. In plaats van ‘pit’ en ‘pet’ zei hij respectievelijk ‘pet’ en ‘pit’. Zo kwam hij bijvoorbeeld net van een ‘coacheng’ over de ‘monitoreng’ van de ‘adviesereng’ voor ‘trainengen’ – verzot op ‘kinnes’ als hij was.
Volledig geïrriteerd raakte ik toen de betreffende befaamde landgenoot mij een substitutieprobleempje als een gebrek aan benul probeerde aan te wrijven. Hij had het over een bepaalde film en ik wist niet wie de regisseur daarvan was, waarop hij triomfantelijk flauw begon te doen dat ik niet zou weten wie die regisseur was. Ik probeerde vergeefs duidelijk te maken dat ik wel degelijk weet had van het bestaan van die bewuste regisseur en ook een groot deel van zijn oeuvre kon benoemen, maar dat ik toevallig niet over voldoende informatie beschikte om te weten dat de regisseur van die ene film die regisseur in kwestie was. Want als men weet dat x y is, kan men heel goed niet weten dat x ook z is als men tevens niet weet dat y eveneens z is. Of, min of meer andersom: niet wetende dat x z is en dat y z is, hoeft nog niet te betekenen dat men bovendien niet zou kunnen weten dat x y is. Maar mijn uitleg had geen ene zin, merkte ik, en ik begon mijn zen te verliezen. Telkens als ik het over x had, bijvoorbeeld, had mijn landsbekendheid genietende gesprekspartner het over zijn ex, en het kwam zelfs zo ver dat ik danig in de war raakte bij de begrippen intensioneel en extentioneel. Op den duur kon ik de klinkerverwisseling niet meer uitstaan; ik kon eigenlijk geen i of e meer horen. Om mijn gezondheid goed te doen beloofde ik snel die avond naar de primetimetalkshow op de Nederlandstalige televisie te gaan kijken, en ik trok verder.
Terwijl ik stevig doorliep naar huis hoopte ik enorm dat deze beroemde dorpsgenoot er eentje was met een zeer beperkte impact op onze samenleving als geheel, en ik moest daarbij doorlopend denken aan de sombere stelling van de van huis uit structuralistische linguïst Gleich: dat de ontwikkeling van het taalgebruik gebaseerd is op dominantie blijkt uit het feit dat de invloedrijke taalgebruikers juist hun bestaansrecht bevestigen door middel van de herkenbaarheid van hun communicatie.
Maar het academische werk van Gleich kent gelukkig twee fasen. In zijn vroege theorie beschreef hij dat de wijze waarop een taal evolueert vooral steunt op de sociale afkomst van de meest ‘gehoorde’ en ‘in the picture’ zijnde taalgebruikers, en de kracht van het effect en de invloed van die taalgebruikers op de ‘normale’ taalgebruikers. In een latere periode modificeerde Gleich zijn theorie. Hij zag toen de relatie tussen taalgebruikers en de taal als een stuk objectiever – taal kon immers, volgens Gleich, geen ander doel dienen dan het in stand houden van de communicatieve bestaanswijze. Uiteindelijk sprak Glech zijn vroegere werk tegen en stelde hij dat het zelfs van onderschikt belang is dat de ‘normale’ taalgebruikers niet degenen zijn die het – zowel letterlijk als figuurlijk – voor het zeggen hebben, omdat taal de intermenselijke verhoudingen slechts aftastend en organisch reproduceert.