Het verschil tussen haan en hen is voor sommigen begrijpelijker dan het verschil tussen hun en hen. Om filosofe Judith Butler zeer ruim te parafraseren: ‘Een hen is een beest dat eieren legt en een haan is een beest dat vindt dat een hen eieren moet leggen.’ Wat hen onderscheidt van hun is voor Butler Chinees, omdat ze daar te weinig kaas van het Nederlands voor gegeten heeft, maar het is haar waarschijnlijk binnen een minuut uit te leggen. Zelf denk ik overigens dat het best wel meevalt met die verwarring van hen en hun. Het ligt er nogal aan waar deze woorden in een stuk taal voorkomen. Mensen maken bijvoorbeeld geen fouten bij een woord als hunkering. Nooit hoor je hier henkering zeggen. Hetzelfde geldt voor een woord als hennep. Hunnep zal gewoonweg niet uit de mond van een nuchter iemand klinken. Nee, enig tumult ontstaat, bij menigeen, pas als hen en hun als een voorwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord in de derde persoon meervoud worden gebruikt. Ze verwijzen dan op zich wel naar dezelfde groep, alleen wordt die groep anders aangevlogen. Zijn bijvoorbeeld de bedoelde piepels de ontvangers of beoogden van een bepaalde handeling dan krijgen ze de vorm hun, en zijn ze juist degenen die die handeling rechtstreeks ondergaan, dan krijgen ze de vorm hen. Kwestie van naamval, en dat verschil tussen hen en hun hebben we te danken aan de zeventiende-eeuwse systematicus Christiaen van Heule (geen familie van Hullie), die, nog onder invloed van de renaissance, het Nederlands een stap dichter naar het ei wilde brengen, naar de klassieke talen. Bij het samenstellen van het Latijnse model voor de Nederlandse grammatica maakte Van Heule, ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog, een indeling van zes naamvallen: de noemer, de baerer, de gever, de aenklager, de rouper, en de ofnemer. Dat de ofnemer er wel heel erg gekunsteld aan hing, en het bij de noemer en de rouper in feite om dezelfde vorm ging, interesseerde onze Van Heule blijkbaar niet; uitgangen en vormveranderingen maakten een taal immers superieur. Om het rijtje mooi in te kunnen vullen verzon Van Heule naast de al bestaande vorm hen de vorm hun, en zo komt het dat wij nu nog in de schrijftaal het woord hun gebruiken als een derde naamval gevraagd wordt (bij meewerkend voorwerp). Maar dit is dus kunstmatig. Er is geen aangeboren gevoel bij sprekers van het Nederlands voor het verschil tussen hen en hun. Daarom is een correcte toepassing van dit fenomeen na bijna vierhonderd jaar drillen via het onderwijs nog steeds niet goed doorgedrongen tot de dagelijkse conversaties. Waarom het eigenlijk nog bestaat is wel bijzonder. De in zijn tijd al grote Nederlandse schrijver P.C. Hooft (bekend van de P.C. Hooftstraat en de P.C. Hooftprijs) wilde in navolging van Van Heule een extra vorm invoeren bij de naamvallen van de derde persoon enkelvoud van het persoonlijke voornaamwoord. Naast hem als lijdend voorwerp, zou ook hum als meewerkend voorwerp gebruikt kunnen worden. Voorbeeld: ‘Ik heb hum ham met humus gegeven.’ Lijkt me overbodig om te melden dat Hooft geen succes had. En wat de hen/hun-kwesties betreft: de mensen met wie je omgaat beperken tot een enkelvoud is een optie. Maar echte taalkundigen detecteren hier sowieso geen fouten. ‘Het gebruik bepaalt uiteindelijk de norm,’ zeggen die, al wil onze Butler van die boer mijns inziens geen eieren.