Waar de berken zigzaggend langs de ongepolijste heide staan, hier niet ver vandaan, waar de lage begroeiing als een huid over het landschap ligt, waar het zand heen en weer waait naar alle plekken die verborgen hadden moeten blijven, maar waar het schitterende groen hier en daar toch elke donkere gedachte verbant, liep eens een leeuw vrolijk en nonchalant rond, en als hij had kunnen zingen dan had hij gezongen.
Maar ineens kwam van achter een struikje een jongeman tevoorschijn die de leeuw greep en met een felle beweging zijn nek omdraaide. Hij schrok er eigenlijk zelf van, de jongeman. Waarom hij het had gedaan wist hij ook niet echt. Het was een soort van opwelling. Wellicht omdat hij uitgelaten was. Omdat hij een heel seizoen hard gewerkt had en op weg was naar taveerne De Hondsgemene Landsverrader om een welverdiende pot bier te gaan drinken. Zin om lang bij het voorval stil te staan had hij daarom niet. En dus liep hij verder. Elke minuut treuzelen betekende immers een minuut langer geen bier.
Een kwartiertje later stapte de jongeman De Hondsgemene Landsverrader binnen. Het was er druk maar stil.
‘Ik heb net maar mooi even een leeuw gedood!’ riep de jongeman trots de stilte in.
‘Ja ja,’ was het meerstemmige antwoord, na wat gelach. ‘Hier! In de buurt! Een leeuw! Maak dat de kat wijs!’
‘Nee, echt waar! Hier verderop, op de hei.’
Er ging wederom een lachsalvo door het lokaal.
‘Had het beest toevallig vinnen en kieuwen en een zilveren glans?’ vroeg een tandeloos en aan de bar gezeten mannetje.
‘Ik ken heus wel het verschil tussen een vis en een leeuw,’ zei onze jongeman wat verbolgen.
‘Leunde het dier misschien op een stok en had het een platte pet op?’ vroeg een ander tandeloos mannetje, dat bij de haard zat.
‘Nee, het was niet oude baas Van Straten!’ zei de jongeman, inmiddels flink geagiteerd. ‘Een leeuw was het, zeg ik jullie. Een leeuw! En ik heb hem met mijn blote handen de kop omgedraaid.’
Toen begon de uitbater van de taveerne, een kerel met vanuit elke hoek gezien een scheef gezicht, zich ermee te bemoeien.
‘Ik wil hier geen gezwets in mijn etablissement,’ zei hij. ‘Dit is een nette tent. Mensen die de boel voor de gek houden, kan ik hier niet gebruiken. Alles wijst erop dat je al genoeg gedronken hebt, jongeman. Het lijkt me beter dat je gaat.’
Met tegenzin verliet onze jongeman de taveerne. Er zat niets anders op, wist hij. Moeilijk doen of smeken zou totaal niets opleveren. Stenen trappend liep hij terug naar huis. Bij het heideveld waar hij de leeuw had gedood probeerde hij tevergeefs de grote katachtige te vinden. Graag had hij nog wat tanden willen trekken als souvenir, om meteen wat bewijslast te hebben, maar de leeuw was nergens meer te bekennen.
Moedeloos wilde de jongeman verder sjokken, toen hij ineens, een meter of vijftig verderop, een giraf zag staan. De jongeman ging voorzichtig bij een paar berken staan en maakte van een aantal twijgen een soort lasso om de langnek te vangen.
Even later liep hij vrolijk met de giraf terug naar de taveerne. Hij parkeerde de rare herkauwer buiten en stormde naar binnen.
‘Jongens, ik heb een giraf gevangen!’ riep hij fier.
‘Wegwezen!’ brulde de waard. ‘En laat je hier nooit meer zien!’