Waar je geen prachtige stranden kunt vinden, ook geen koraalriffen of bergplateaus of diepe valleien, waar vulkanen of kalksteengrotten het landschap niet bepalen, waar geen eeuwige sneeuw, nog geen vlok, een kalme rustplaats heeft, hier niet ver vandaan, stond eens een fiere en altijd minstens ruisende watermolen waarin een oude man woonde van wie werd gezegd dat er regelmatig wat bloed zat in het meel dat hij had gemalen. Ooit had de man ook nog een broer, een jongere broer, en samen deden ze toen het molenaarswerk, met vlijt en lust. Maar een trieste geschiedenis had een einde gemaakt aan dit noeste duo.
Er was een tijd dat de twee broers na hun vruchtbare arbeid dagelijks de negen pauwen gingen bespieden die elke vooravond in het veld naast hun watermolen neerstreken. De negende pauw veranderde na een prachtige dans elke schemer weer in een mooi zigeunermeisje. Vooral de oudste broer was keer op keer erg van haar onder de indruk, en op een zwoele avond besloot hij haar de benaderen. Die nacht trouwden ze met elkaar.
Maar de volgende dag kwamen de pauwen niet meer terug. En ook het zigeunermeisje was ineens nergens meer te vinden.
Rouwend en mokkend trok de oudere mulder zijn jas aan en hij ging op zoek naar zijn geliefde. Al gauw belandde hij bij het plaatselijke kasteel, waar volgens de meest recente pamfletten die circuleerden doorlopend veel te doen was. De kasteelbewoners wisten echter niets van negen pauwen. In de achtertuin zaten wel soms acht eekhoorns, vertelden ze, maar daar had de molenaar natuurlijk geen lor of sikkepit aan, en hij vervolgde zijn zoektocht elders. Een kluizenaar leidde hem, dagen later, naar een ander kasteel. Hier mocht hij rondkijken en zoeken naar de pauwen, als hij maar niet in de zevende kelder kwam. Dus dat deed hij ook niet. Maar geen vogels hier, van welke soort dan ook, en teleurgesteld trok hij verder. Een visser vertelde hem, een weekje lopen verderop, niks van pauwen te weten, maar dat hij wel die dag zes vissen gevangen had. De graanmaler keek de hengelaar na deze boodschap lang en vol misprijzen aan. Dat hij niet geholpen werd, vond hij al vervelend, maar dat hij daarbij zelfs bespot moest worden, krenkte hem op een manier die hij nog niet had gekend. En daarom besloot hij maar onverrichter zake huiswaarts te keren. Hij had om de drommel geen zin om nog vijf kevers, vier klaprozen, drie tamelijk diepe kuilen, twee banketbakkers, en een hond te moeten tellen, zonder daarbij zijn bevallige zigeunerinnetje terug te vinden.
Toen zijn vertrouwde watermolen weer in zicht was, kraakte en piepte het rad hem vrolijk tegemoet. Hij had zijn broer ook best wel gemist, besefte hij bij de voordeur, en hij rende naar binnen.
Daar schrok hij zich ongans.
Hij zag zijn vrouwlief en zijn bloedeigen broer terwijl ze lieflijk elkaars hand vasthielden en elkaar teder in de ogen keken, klaar om de ranzige actie te ondernemen van het elkaar een zoentje geven.
De oudere broer voelde zijn hart breken, pakte een mes van de muur en stak de twee overspelplegers maar liefst veertien uur lang in hun lichamen, tot ze helemaal dood waren.
Het mes was door het vele gebruik helemaal waardeloos geworden, maar toch bewaarde de spaarzame, sentimentele molenaar het zorgvuldig, als leuk en leerzaam aandenken.