Onlangs gebeurde er helemaal niets in ons dorp en naar aanleiding daarvan trokken alle inwoners naar het centrale plein om erover te babbelen. Ik was er uiteraard ook, want ik doe nou eenmaal braaf met al het sociale gebeuren mee, en ik trof daar een dorpsgenoot die ik nog kende van een keer dat ik per ongeluk verzeild raakte in de monitoring van een training van de coaching bij cursussen. Omdat ik mijn voet op drie plaatsen gekneusd had – bij de tandarts, in de supermarkt en thuis op zolder – kon ik niet zo snel wegkomen en moest ik wel met hem praten. Het gesprek ging eerst vijf minuten over een voetbalwedstrijd die ik niet had gezien en daarna vijf minuten over een televisieprogramma dat ik eveneens niet had gezien. Dat was allemaal nog wel te behappen. Bij dergelijke onderwerpen kan men heel goed met enkel wat tussenwerpsels als repliek uit de voeten.
Maar vanuit het niets begon de goede man ineens filosofisch te worden. Hij zei dat het helemaal niet kon zijn dat er niets gebeurd was. Want niets bestond niet, meende hij. Want, zo stelde hij, als je over iets kan praten dan moet datgene ook bestaan. En ik sprak hem natuurlijk tegen.
Het is heel goed mogelijk om het te hebben over dingen die niet bestaan. In enorm veel gevallen is het wel zo dat woorden verwijzen naar dingen uit de werkelijkheid. ‘Auto’ is hier een voorbeeld van. Dat is een ding waar je mensen mee dood kan rijden. Heel tastbaar dus. Maar dat ergens een woord voor is wil zeker niet zomaar zeggen dat datgene dan ook bestaat. Neem ‘zeemeermin’. Je zult er nergens in onze wereld eentje kunnen vinden, maar iedereen begrijpt wel wat je bedoelt als je het erover hebt. Uit de verzameling van woorden die verwijzen naar fictieve entiteiten is prima te vissen naar gespreksonderwerpen.
En we kunnen nog een stap verder zetten. We kunnen de woorden die naar dingen verwijzen in onze taal zelfs verfijnen met de toevoeging van een of meerdere andere woorden en daarmee een toestand of een eigenschap aangeven. En dat proces kan het oorspronkelijk naar iets uit de werkelijkheid verwijzende woord omtoveren in een niet bestaands iets, zoals ‘blauwe zwaan’ of ‘betrouwbare accountant’.
Verder kwam ik niet. Want mijn gesprekspartner was er plots vandoor. Waarschijnlijk omdat ik het niet over gemiste doelpunten had.
Maar ik treurde allerminst om het gemis, en het vreemde conversatietje leverde me zelfs een herinnering aan een interessante lezing op en daarmee bovendien een uitstekende glimlach op mijn gezicht. Het betrof een lezing die ik in mijn jonge jaren had meegemaakt van de filosoof Pjotr Skreinig. Skreinig staat niet bekend om zijn positieve kijk op het leven, en volgens hem wordt bijvoorbeeld de alledaagse communicatie nogal overschat. De door hem hierover opgestelde wet zegt dat van elke eenentwintig woorden die we zeggen er slechts één zinvol is. Minder dan vijf procent van wat we elkaar melden is blijkbaar werkelijk van waarde.
Het kan heel zinvol zijn om over denkbeeldige dingen te praten. Daar zal Skreinig het wel mee eens zijn. Maar hij gelooft vast niet dat onzinnige uitingen ook zinvol kunnen zijn. Grappen leiden regelmatig tot plezier, en dat is toch zeker nuttig te noemen. Maar Skreinig heeft, helaas voor hem, een hekel aan humor.