In die dagen dat het vaak nacht was, lag tussen de honinggrijze akkers en de bijrode beemden, tussen de kaarsgele graslanden en de olijfpaarse greidgronden, hier niet ver vandaan, tussen de groenblauwe meenten en de blauwgroene weides, en tussen allerlei andere, kleurige landerijen de boerderij van een tamelijk door daltonisme geplaagde boer.
Deze boer had een fraai, goedlopend bedrijf, al heel wat jaren, met verschillende groenten en fruit, maar ook met kippen en varkens, en er was eigenlijk nooit echt iets aan de hand, tot hij op een zekere dag tot zijn grote verbazing een mondig varken in een van zijn stallen ontdekte.
‘Goedemiddag, meneer de boer,’ zei het varken, toen de boer langsliep, en het was ook inderdaad middag, bijna kwart over twee, om precies te zijn. ‘Mooi weertje, niet?’
De boer schrok, al werd hij er geen hoedje van. Zeker was hij danig onder de indruk van het mondige varken. Zelf had hij er nog nooit een meegemaakt. Wel veel over gehoord; zijn oom Leo had ooit een mondig varken, met alle gevolgen van dien.
‘Goedemiddag, varken,’ zei de boer voorzichtig terug. ‘Voor de tijd van het jaar is het lekker mild, ja.’
‘Inderdaad,’ zei het varken, ‘en wat een leuke koetjes en kalfjes heeft u trouwens. Maar ik wilde u vragen waarom ik hier opgesloten zit en niet vrij in de natuur aan het rondlopen ben.’
De boer was allang blij dat het beest hem niet had gevraagd om iets te strikken, en hij nam, zogenaamd druk in de weer, even rustig de tijd om een goed en sluitend antwoord te formuleren.
‘Dat komt door de consument,’ zei hij. ‘De consument wil jou straks opeten. En daarom ben ik jou aan het kweken, zeg maar.’
Het varken begreep dat de boer in feite geen blaam trof, en hij zou zich weer melden als hij nog een vraag had. Het liefst wilde het varken de consument zelf iets vragen, maar die zou hij later nog wel tegenkomen, meende hij.
Toen brak de dag aan dat het varken geslacht zou worden.
‘Tja, ik breng je nu naar de slager,’ zei de boer nuchter en monotoon. ‘Zelf ga ik je natuurlijk niet slachten. Zo ben ik niet.’
‘Dat vind ik fideel van je,’ zei het varken redelijk opgelucht.
Tijdens de reis zongen de boer en het varken een paar vrolijke, ietwat schunnige liedjes, en bij het afscheid namen ze nog snel even samen al hun leuke gedeelde herinneringen door.
De krulstaart liep daarna het slachthuis in, maar vlak voor de slager bleef hij star staan.
‘Waarom ga je me eigenlijk slachten?’ vroeg het dier.
‘Luister, ik heb je niet hierheen gebracht,’ zei de slager. ‘Ik doe simpelweg mijn werk, en als meneer de boer jou gewoon vrij had gelaten, zou jij nooit onderdeel van mijn arbeidshandelingen zijn geweest.’
‘Helder,’ zei het varken. ‘jou valt in dezen dus net als de boer niets te verwijten.’
‘Bovendien wil de consument jou opeten,’ ging de slager verder, ‘en dat is uiteraard sowieso mijn schuld niet.’
Dat was al de tweede keer dat het varken over die consument hoorde, en het maakte hem dubbel nieuwsgierig. Het varken wilde met die bewuste consument best eens een hartig woordje spreken, en als spreken onmogelijk was, dan in ieder geval iets hartigs uitwisselen.
‘Ach, mijn moeder had nu iets van Doris Day gezongen,’ sprak de big quasi-eigenwijs, en hij leefde nog kort en gelukkig.