Onze geschiedenis kan onder andere worden beschreven aan de hand van manieren waarop tegen het hebben van plezier aan werd gekeken en hoe vermaak in verschillende perioden sociaal en wettelijk werd verboden, met als doel dit maatschappelijk onzichtbaar te maken; onze gemeente gaf onlangs aan een paragraafje hieraan toe te willen voegen door het gebruik van genotmiddelen in ons dorp terug te dringen.
Nu is het hebben van een ongefundamenteerde hekel aan genot uiteraard compleet legaal, maar het roken van een sigaret of het drinken van een glas bier heeft wel onmiskenbare voordelen. Hoeveel mensen zijn er namelijk juist in staat om elke dag naar hun werk te gaan omdat ze af en toe in de avond een flesje wijn driekwart leeg kunnen maken? En is de stressverlichting van een sigaret (al is die tijdelijk en van korte duur) niet gewoonweg positief te noemen?
We mogen aannemen dat deskundigen over een resultante spreken als ze het over ‘het effect’ van alcohol of noem eens wat hebben, dus de gezondheidsbevorderende gevolgen min de gezondheidsbenadelende, of andersom. Maar dan moet men sowieso weten welke grootheden beide factoren hebben; anders is er geen uitspraak over de resultante te doen. Ik vroeg hierover iets aan een bij een dergelijke bijeenkomst aanwezige medisch econoom (die eigenlijk, weet ik, trainer voor cursussen over de advisering van coaches had willen worden) – en in plaats van een helder antwoord te geven werd deze dokterachtige boos! Het was zo omdat het zo was, kon ik ongeveer uit zijn gefoeter opmaken, en bovendien omdat hij heel hard kon schreeuwen. Hij bestormde het podium van het auditorium waar we waren, gooide stoelen en tafels omver, bekladde enkele muren, viel terloops een babyboomer aan, en scandeerde onderwijl herhaaldelijk: ‘Als je mij geen gelijk geeft, ben je een oen en vind ik je onaardig!’
Ik had daar weinig meer aan toe te voegen en het ontbrak mij daarvoor tevens aan zin en doodswens. Al wist ik niet zeker of deze vertoornde man het door mij níet uitspreken dat ik vond dat hij ongelijk had eenzelfde waarde toedichtte als het door mij wél uitspreken dat ik hem gelijk vond hebben. Maar ik besloot mijn mond maar te houden, hoezeer ik onaardig gevonden worden ook niet toejuich. Onze communicatie hield simpelweg op; een gemiste kans voor de mensheid. In gesprek hadden we tot een hoger plan kunnen komen, wist ik – vooral denkende aan de wet van Rebernigg: spontaan aanvullen van elkaars uitingen leidt tot een dieper wederzijds begrip.
De gedragswetenschapper Rebernigg was niet alleen de grondlegger van het nooit echt tot wasdom gekomen vakgebied van de communimetrie: de kwantitatieve analyse van communicatieve verschijnselen door gevoelsmatige inschattingen van waarnemingen te combineren met keiharde matrixberekeningen. Hij was ook een groot voorstander van het anderen woorden in de mond leggen. (De aanreikingen die stotteraars ondergaan wordt hier niet bedoeld.) Rebernigg was ervan overtuigd dat het interactief bezig zijn in een gesprek en het afmaken van andermans zinnen leiden tot een betere conversatie. Wellicht dat een discours een nieuwe route neemt daardoor, maar de connectie die wordt gelegd met die wisselwerking levert een veel essentiëlere communicatie op.