In een naar lupines en geraniums geurend bos, hier niet ver vandaan, waar de klimplanten elkaar met cascade-effecten af proberen te troeven, waar langs de randen de kreekbedden aan de bodembedekkers een gevoel van beweging geven, waar het landschap moedwillig door het gebruik van veel kleur het effect van een zacht uiterlijk bereikt, werd ooit een pril meisje, Ophidia genaamd, overdonderd en half verleid door een slang in de gedaante van een bohemien. Tenminste, dat zei ze; dat was haar vaste overtuiging.
‘Mama, papa, ik moet trouwen met een slang!’ riep Ophidia op een dag toen ze thuiskwam. ‘Een slang heeft me gedwongen met hem te trouwen! Echt waar, een knappe, stoere slang was het!’
Haar ouders probeerden haar duidelijk te maken dat dat allemaal wel zo’n vaart niet zou lopen, omdat slangen nou eenmaal geen ringvinger hebben en sowieso niet achter het instituut huwelijk staan. Ze stuurden het meisje met een kop hete kamillethee en wat chloroformpotpourri naar haar bed en lieten het daar verder bij.
Lang duurde het echter niet voor Ophidia door een stel slangen werd ontvoerd en naar een onduidelijk slangenrijk vol met slangeninfrastructuur en een invulling daarvan werd gebracht. Hier trouwde ze met de van een zeer gesoigneerd baardje voorziene slangenkoning, en alles in haar leven werd voortaan beslist door slangen. Levenslang, daar zag het eigenlijk wel naar uit.
Echt onaangenaam vond ze het niet, maar na een paar jaar voornamelijk bezig te zijn geweest met het verversen van haar huidcellen wilde Ophidia toch graag een keer op bezoek bij haar ouders en de rest van haar inmiddels best dierbare familie.
De slangenkoning had er nou niet bepaald trek in dat Ophidia een weekend of zo weg zou gaan, maar hij wilde als slang ook niet lullig zijn en daarom wees hij haar verzoek om af te reizen niet meteen af. Drie taken gaf hij Ophidia. Ze moest een pan pakken, ze moest er boter in smelten, en ze moest er een ei in bakken.
Ophidia was geen meisje dat snel opgaf, ze had zelfs ooit een folder van een liberale politieke partij half doorgekeken, en binnen een week had ze alle drie de taken van haar man volbracht. Nu kon ze op weg naar haar moeder en wat er zich verder nog allemaal familie noemde.
Thuis was het gezelligheid troef. Er werd een groot feest gevierd, wel vijf uur lang, en toen vroegen dronken ooms aan Ophidia: ‘Waarom blijf je niet hier, meisje? Je moeder mist je zo. Je vader moet te veel uitleggen. Kunnen we je man niet op een of andere manier een betere bezoekregeling laten goedkeuren of gewoon heel bloederig een beetje doodmaken?’
Ophidia vond haar ooms maar onredelijk. Maar na een bier, twee tequila, drie rode wijn, vier witte wijn en vijf gin-tonic ging Ophidia anders denken.
‘In de zee is mijn man, in de zee,’ zong ze, zich vastklampend aan de minst scrupuleuze der ooms. ‘Als de zee melk schuimt leeft hij en als de zee bloed schuimt is hij dood!’
Het was slechts dronken gebazel, en dan ook nog van slechte kwaliteit, maar toch togen de meeste ooms en neven en tomboy-achtige andere familieleden na het horen ervan naar het strand om verhaal te halen, al wisten ze nog niet precies hoe. Vervolgens werd het een heel gedoe. Ophidia voelde zich, zeker de dag erna, heel beschaamd, en zonder enige vorm van dwang of tegenzin keerde ze op die zondagavond terug naar het sanatorium.