De kaaskaner

Zelfs hoofdpersonen uit sprookjes willen soms anoniem blijven, en daarom zal naar de jongen over wie dit verhaal gaat, die eigenlijk Kees heette, met de naam Cees verwezen worden.
Cees was een in sommige opzichten net iets meer dan gemiddelde jongeling, en in andere opzichten net iets mindere, in een tijd waarin kapsels in de mode waren, met echt blauwblauwe luchten en indrukwekkende wolkpartijen, daar waar koeien tussen smalle slootjes graasden, hier niet ver vandaan, waar de dorpskerken de horizon verticaal stippelden.
Cees hield van veel dingen. Hij hield bijvoorbeeld van knopen, de geur van kurk, eekhoorns, kaarsen uitblazen, vissen op zee, zijn moeder, klei, baardgroei, zijn handen boven de dekens houden, en de vorm van berkenbladeren, maar het meest nog hield hij van kaas. En niet alleen vond hij het leuk om kaas in de kast te zetten, hij at het goedje ook graag. Heel graag. Te graag, misschien. Als er ergens een gelegenheid was waar je onbeperkt kaas kon eten, was Cees altijd de eerste en laatste gast. Voor hem was er geen maaltijd zonder kaas, maar ook geen gesprek zonder kaas. Liever dan het halen van adem, at hij kaas.
Als vrienden hem vroegen hoe het met hem ging, dan antwoordde hij altijd zijn mildste vriend het eerst en richtte hij zich tot zijn pittigste vriend als laatst, omdat anders zijn meest recente antwoord zijn eerste zou gaan overheersen.
Hij zei dan (ongeveer): ‘Omdat er kaas op deze wereld is, mag ik mezelf gelukkig prijzen, en derhalve heb ik in ieder geval een reden minder tot klagen.’
Als Cees zijn verjaardag vierde, en dat was elk jaar wel, dan kon je hem het meest blij maken met een groot stuk chaource of een kilo nieheimer, maar ook voor een blokje gouda was hij dan zeker te porren.
Op den duur werd het zijn omgeving allemaal te veel. Altijd maar kaas dit en kaas dat werd vervelend. De wereld bestaat namelijk niet alleen maar uit kaas, maar ook bijvoorbeeld uit stoelen en wenkbrauwen.
Cees’ vrienden wilden hem daarom een keer op zijn nummer zetten, en op een dag dat ze allemaal konden, behalve Frits, maar die kon nooit die periode, omdat hij toen ook net een nieuwe baan had, ontvoerden ze Cees als het ware en namen ze hem, om tien uur in de ochtend, mee naar taveerne De Zoete Hondendarm.
Daar voerden ze hem kaas, aan een stuk door.
Ze dachten met een soort prepsychologische wijsheid dat ze hem van zijn kaasmanie af konden helpen door hem kennis te laten maken met een overvloed eraan.
In de namiddag, het was tussen drie uur en vijf over drie, begon Cees tegen te sputteren.
‘Voor mij geen kaas meer,’ kwam uit zijn mond, met kaas.
Maar de vrienden lieten zich niet kennen, want anders zouden het geen vrienden zijn, maar aan de andere kant waren ze al gekend, want anders zouden het geen vrienden zijn, en ze bleven Cees kaas voeren.
Tot hij op een gegeven moment van zijn stoel viel en het verschijnsel dood aannam. Er werd een dokter bijgehaald, die toevallig het college over de dood niet had gevolgd, maar die wel die diagnose kon stellen.
‘Dat zal hem leren!’ zei een van zijn vrienden.
En iedereen moest lachen. Er werd een nieuw vat aangeslagen, en er werd gedanst en gefeest tot het morgenlicht.