In een tijd dat piek en zeis kloekmoedig opgetild werden om de leemgronden te beschermen, daar waar het landschap druk bewilgd werd, hier niet ver vandaan, verloren veel ouders hun kinderen en omgekeerd. Twee kinderen, een meisje en een jongen, in die dagen gemiddeld vijf jaar met een standaarddeviatie van een, hadden het geluk beschut te worden voor het oorlogsgeweld en te worden opgenomen door een gezin uit noordelijkere contreien, ver boven de Maas.
De kinderen waren hun thuisland echter nooit vergeten en toen de jongen zestien was en het meisje veertien, steeg de heimwee hen naar de bol.
‘De normen en waarden in dit godverlaten land hier zijn nog belachelijker dan mijn handschrift,’ zei de jongen op een dag.
‘Inderdaad,’ zei het meisje, diezelfde dag, ‘en je hebt slechts een bierviltje nodig om ze allemaal op te kunnen schrijven.’
De twee smeekten hun pleegouders om hen huiswaarts te laten keren, naar hun echte ouders. Maar ze werden uitgelachen.
‘Hoe kunnen jullie de weg terug vinden?’ kregen ze te horen. ‘Jullie waren destijds te klein om je precies te kunnen herinneren waar jullie woonden.’
‘We hadden een bord op de voordeur, weet ik nog,’ zei de jongen. ‘Met een haard en een altaar erop.’
Maar broer en zus werden enkel ontmoedigd, typisch zuidelijke onzin was het, en daarom besloten ze ’s nachts weg te lopen, vastberaden om hun weg naar huis te vinden. Zo begonnen aan een trektocht van meer dan een jaar, ze liepen, kuierden, wandelden, stiefelden, marcheerden, slenterden, en stapten. En aan iedereen die hun pad kruiste vroegen ze om een betere routebeschrijving naar hun biologische ouders.
Ze doorkruisten rommelig gestreepte weiden, geheimzinnig zilveren akkers, rijke kleurenpaletten van slootjes en graslanden, en boerenerven met waaiers van klanken.
Toen ze op een dag redelijk moedeloos langs een meertje zaten en in het water staarden, zagen ze twee vogels vliegen. Het leek wel of de gevederde beesten ‘Volg ons! Volg ons!’ riepen, maar waarschijnlijk klonk het meer als: ‘Tjoewiet! Tjoewiet!’
Zonder enige geldige reden spraken broer en zus met elkaar af om de fladderaars te volgen. Niet lang daarna, het was een heerlijke zomeravond, nestelden de vogels zich in een berkenboom, terwijl de eerste ster door de takken scheen. Onder de boom ontdekte broer en zus twee kleine graven, van een jongen en een meisje, van gemiddeld vijf jaar oud, en achter de boom zagen ze een hoeve met een nogal verweerd bord op de voordeur. De jongen en het meisje kregen een warm gevoel. Dit moest het zijn!
Snel begaven ze zich naar binnen, waar ze een man en een vrouw bij het haardvuur aantroffen.
‘Mama! Papa!’ riepen de kinderen in koor. ‘Wij zijn het, jullie verloren kinderen! We hebben jullie zo intens gemist, maar na iets van elf volle jaren van kommer, kwel en wat dies meer zij zijn we nu dan eindelijk weer thuis! Kom hier, beminde vader en moeder, en laat ons jullie knuffelen dat het een aard heeft! Hoezee! Hoezee!’
‘Ja, dat komt nou dus echt niet goed uit,’ zei de moeder, onderbroken door gezucht.
‘Weten jullie wel niet hoeveel papierwerk we voor jullie hebben moeten afhandelen?’ zei de vader, met een misnoegde oogopslag. ‘Dat gaan we geenszins nog een keer doen!’