Mozes stond op, waarbij hij met tamelijk veel geschmier en theatraal gepuf kenbaar maakte dat hij opstond.
‘Wij gaan verder,’ zei hij tegen Aaron.
‘Wij? Ik zie daar anders niemand behalve jou staan,’ zei Aaron verward.
‘Wij allemaal. Iedereen hier, bedoel ik,’ zei Mozes en hij tekende daarbij een horizontale cirkel in de lucht. ‘We hebben met z’n allen nog heel wat jaren te reizen, immers.’
Aaron knikte. ‘Ga jij maar vast. Ik geef het wel door aan de rest,’ zei hij.
Mozes maakte wat soepele bewegingen met zijn staf en zette een wandelpas in. Ondertussen at Aaron nog een matse op en vouwde en borg hij een andere op. Mozes liep niet snel, maar toch treuzelde Aaron niet te lang om het Joodse reisgezelschap van het vertrek te verwittigen.
‘Misjpoge,’ riep Aaron vanaf de top van de heuvel, ‘we gaan pleite.’
De Joden onder aan de heuvel gaven een vis en een brood door.
‘Dan wens ik Mozes en jou een fijne reis, gabber,’ riep een van hen. ‘En volgens mij ben ik niet de enige gozer hier die er zo over denkt.’
‘Nee, niet alleen Mozes en ik, goochemerd. Wij allemaal gaan!’ zei Aaron.
‘O, dan is het koosjer,’ zei een andere Jood. ‘Ik dacht namelijk eerst dat wij een vis en een brood door aan het geven waren en jullie aan het verkassen, maar blijkbaar gaan wij ook vertrekken.’
‘Ja, en snel, want wij zijn al zo’n beetje weg. Mozes en ik, bedoel ik dan. Mozes in ieder geval. En ik kwam even zeggen dat we gaan, eh… Dat jullie met ons mee moeten en dat we dan weer verder reizen.’
‘Gaan jullie nou verder reizen of hebben wij de mazzel om deel uit te mogen maken van die onderneming?’ reageerde de Jood met de mooiste pijpenkrullen.
‘Wij, wij, wij, jullie ook,’ zei Aaron wat geërgerd. ‘Wíj gaan verderop!’
‘En gaat Mozes niet mee dan?’ riepen twee schlemielen.
Aaron sloeg op zijn voorhoofd, draaide zich om en liep weg.
Vijfenveertig tot vijftig minuten later waren Mozes, Aaron en de hele compagnie vol optimisme in beweging, toen een appelkar hun kant van het onverharde pad versperde. Het was op zich niet echt een appelkar, want de peren die erin lagen leken meer op kersen, maar het belangrijkste was dat het voertuig stilstond en zo een verkeersveilige doorgang bemoeilijkte. Dit was niet een probleem geweest ware het niet dat er een tegenligger aankwam: een andere appelkar. (In deze appelkar lagen ook geen appels, wel bananen, maar die leken meer op op komkommers lijkende haringen.)
Het was duidelijk dat in ieder geval iemand bij de opstopping moest wachten.
‘Wat moeten we nu?’ vroeg het Joodse gevolg in koor.
‘Jullie?’ reageerde Mozes. ‘Mijn probleem is het anders ook!’
‘Wij bedoelden ook wij allen.’
‘Ik wist wel dat wij dat bedoelden,’ zei Aaron. ‘Maar wat gaan we doen?’
‘Simpel,’ zei Mozes. ‘Het is logischer dat de tegenligger wacht, omdat er uiteraard iemand moet wachten en de twee appelkarren blijkbaar, getuige het voertuigmerk en het bedrijfslogo op de zijkanten, meer aan elkaar gerelateerd zijn dan wij aan de appelkar aan de onze kant.’
‘Daar snap ik nou geen iota van,’ zei een sjacheraar.
‘Iota? Je bedoelt joet of jot, zeker! Want iota is geen Jiddisch. Iota is Grieks en dat begrijpen wij niet,’ zei een andere sjacheraar.
‘Dat zei ik dus,’ zei de ene sjacheraar.
‘Wat?’
‘Nou, dat ik het niet begreep, dus.’
‘O, dan heb ik het vast verkeerd begrepen.’
‘Ach, als wij maar op een lijn staan, hebben we geen sores.’
Langzaam begonnen alle Joden te smiespelen en te smoezen, en al gauw werd duidelijk dat er heel veel iota’s, jots en joeten niet begrepen werden van wat Mozes had gebrabbeld.
Mozes greep in. ‘Waarom zouden wij immers moeten wachten omdat de stilstaande kar toevallig aan onze kant staat?’ vervolgde hij. ‘Dat zou als een tang op een goj slaan. Beter is het een verkeersregel te maken op basis van relatie en dus niet op basis van plaats. Wij kennen de bestuurders van de appelkarren voor ons niet, maar die bestuurders kennen elkaar wel. Ze delen dezelfde prikklok en dat soort dingen. Het is dus beter te verkroppen als zij elkaars schuld delen en wij in deze situatie de minste hinder ondervinden. Wie is het daar niet mee eens?’
‘Wij zijn het er allemaal niet mee eens,’ riepen alle Joden tegelijk.
‘Maar ík ben het er toch wel mee eens?’ antwoordde Mozes.
‘Als we de sjoege hadden misschien wel, maar van sommige Jiddische woorden is het ons gewoon niet duidelijk of het wellicht iets met geslachtsziekten te maken heeft.’
Mozes gaf het praten op en besloot de daad bij het woord te voegen. Hij stapte op de andere weghelft en alle Joden zagen hem en zijn kapsones overreden worden door een appelkar.
‘Dit wordt nooit wat met ons,’ zei Aaron en hij liet zuchtend zijn hoofd zakken.
‘Met ons? O ja? En jij dan?’ klonk een mesjogge stem uit de menigte.