Over geiten en wolven

Achter de rij met behaagzieke struiken, waar het landschap bij vlagen teer en naakt lijkt, hier niet ver vandaan, waar de lucht altijd gepolijst de boomtoppen raakt, en waar de dieren ooit konden praten, vertelden moeders vroeger het volgende verhaal aan hun kinderen om hen een les te leren: op een sussende lentedag wilde een geitenmoeder boodschappen gaan doen, maar ze ging niet weg voor ze haar drie geitenkinderen goede instructies had gegeven.
‘Luister, jullie zijn straks alleen met z’n drietjes thuis,’ zei ze, streng maar moederlijk. ‘Dat betekent dat jullie rustig binnen moeten blijven en ook voor niemand de deur open mogen doen. Hebben jullie dat begrepen?’
De drie kleine geitjes mekkerden een beetje, maar gaven toen toch maar luid en duidelijk een bevestigend antwoord. Moeder geit was gerustgesteld, zoals moeders dat altijd zijn als hun kinderen aangeven een belangrijk gebod begrepen te hebben, en ze ging tamelijk onbezorgd op weg naar de kruidenier.
Nog geen vijf minuten later werd er op de deur van het geitenhuisje geklopt. De geitenkindekes raakten enigszins in paniek.
‘Wie is daar?’ riep de oudste tegen de amper tochtwerende deur.
‘O, wees maar niet bang,’ klonk het antwoord. ‘Ik ben de nieuwe buurman. Ik kom even kennismaken.’
‘Ja, maar we kennen u helemaal niet,’ zei het middelste geitje, dat nu ook bij de deur was komen staan.
‘Maar daarom kom ik ook even kennismaken,’ zei de nog anonieme deurklopper. ‘En misschien kunnen we samen verstoppertje of tikkertje spelen.’
Wat de geitjes niet wisten, was dat de nieuwe buurman een wolf was. Wat de geitjes ook niet wisten, was dat de nieuwe buurman een heel erg vriendelijke en goedaardige wolf was. Hij had nog nooit in zijn leven ook maar een vlieg kwaad gedaan en hij had absoluut niet de intentie om in zijn verdere leven een ander wezen of ding te schaden. Maar de geitjes hoefden dat uiteraard allemaal niet te weten. Moeder had hen opgedragen de deur voor niemand open te maken, en dat betekende dat er geen ruimte was voor uitzonderingen in deze kwestie.
Maar ondertussen was het jongste geitje bijzonder nieuwsgierig geworden, en zonder dat de andere twee er nog iets aan konden verhinderen gooide het met een begerige zwaai de voordeur open.
Daar stonden de drie geitjes oog in oog met de wolf. Het jongste geitje kon zich van angst niet verroeren, maar de oudste twee draaiden zich om en renden zo snel ze konden weg. Omdat ze hun sokken aanhadden gleden ze echter uit op de gladde tegelvloer en ze braken allebei hun nek.
‘Eh, ik zie dat dit misschien niet de gelegenheid is om even te socializen,’ zei de vriendelijke, goedaardige wolf toen hij de geitjes dood op de grond zag liggen, en hij verontschuldigde zich en vertrok.
Niet veel later kwam moedergeit thuis. Ze zag haar twee oudste kinderen levenloos op de grond liggen en tegen haar jongste telg, die beteuterd naar het tweetal stond te kijken, zei ze: ‘Ik heb het waarschijnlijk al honderd keer verteld. Nooit met sokken rennen op de gladde tegelvloer! Laat deze les nu definitief goed tot je doordringen. Laat ik dat deze keer eens niet voor niets gezegd hebben!’
En met dit verhaal waarschuwden moeders vroeger dus hun kroost voor het gevaar van uitglijden, hier niet ver vandaan.

De torenbouwer

Daar waar de bossen sterker en dikker zijn dan de bossen eromheen, waar de bodembegroeiing nergens een uitnodigende toegang lijkt te bieden, hier niet ver vandaan, waar alle schuilplaatsen een zacht en overweldigend netwerk vormen, liet ooit een edelman een toren bouwen, puur om met de esthetische en bombastische waarde ervan zijn vrienden de loef af te steken.
De eerste maanden, bijna het hele eerste jaar zelfs, wilde het helemaal niet vlotten met de constructie, en de bouwmeester die was aangesteld om het geheel tot een goed einde te breien werd hier ook flink chagrijnig door. Elke keer als de eerste laag op de fundering de hoogte van tien meter had bereikt, stortte deze weer helemaal in. En dat was niet de bedoeling. Zo had hij het nooit geleerd op school. Bovendien kreeg hij niet per uur betaald, dus rekken van het karwei was niet in zijn voordeel. De bouwstagnatie lag hem daarom als een steen op de maag. Maar die steen viel van zijn hart toen hij in een zweterige nacht in een profetische droom opgedragen kreeg dat hij de eerste de beste persoon die hij de volgende dag op zijn werkplek tegen zou komen in de muur moest inmetselen; de toren zou daarmee blijven staan, en zijn probleem was daarmee dus opgelost.
De volgende ochtend ging de bouwmeester, nog wat troebel van de droom van die nacht, op pad naar zijn werk. In zijn warhoofdigheid vergat hij zijn lunchpakket, maar zijn vrouw merkte dat op en rende achter hem aan om hem zijn twee boterhammen met hagelslag en drie boterhammen met komijnekaas te overhandigen. Pas op de werkplek kon ze hem inhalen, en zij was daardoor de eerste die de bouwmeester daar zag. Bijgelovig als hij was liet de bouwmeester zijn eigen vrouw in de torenbasis inmetselen.
De toren bleef staan. En nog geen jaar later was het hele bouwwerk grofweg af.
Dat was geen dag te vroeg, want de opdrachtgever vond het onderhand ook welletjes. Toen hij naar de toren kwam kijken in die week, vond hij ook dat die wel af was. De bouwmeester gaf niettemin aan dat er helemaal boven op de toren nog een kleinigheid aan afwerking gedaan moest worden. Lang zou het niet meer duren, had hij gezegd, voor hij via ladders en steigers het bouwwerk beklom voor de laatste werkzaamheden.
De edelman was echter nogal ongeduldig. Door de langzame start van het project had hij nu al erg lang moeten wachten. Wat er boven op de toren zat, kon hij toch niet zien, dus hij vond het geheel eigenlijk al goed genoeg.
Toen hoorde hij een stem vanuit de muur: ‘Haal die ladders en die steigers toch weg. Het is immers uw toren. Als het bouwsel volgens u klaar is, dan is het klaar. Dat is klaar!’
En de opdrachtgever beval de steigers en ladders weg te halen. Dat de bouwmeester nog boven op het monument bezig was en niet meer naar beneden zou kunnen, interesseerde hem niet of was hij inmiddels vergeten.
De bouwmeester rotte weg op de toren, maar de aristocraat maakte flink de blits met zijn pilaar bij zijn vrienden.
De arme kinderen van de bouwmeester hadden eerst hun moeder verloren, en nu waren ze ook hun vader kwijt.
‘Ach ja, dat kan de beste overkomen,’ zei het jongetje.
‘We zijn echt niet de eerste wezen op aarde, en zeker niet de laatste. Dus laten we niet te lang treuren en er het beste van maken!’ zei het meisje.
Drie weken later ging hun hond dood. De kinderen waren niet meer te troosten.

De rijmende rover

Daar waar de wereld is opgedeeld in een gebied voor onder andere de nachtzwaluw, de wespendief en de roerdomp, en een gebied voor onder meer de haas, het wilde zwijn en de vos, hier niet ver vandaan, waar stuifzand als een bezorgde moeder altijd al de verbindingswegen – met aan weerszijden bossen en vennen – tussen de dorpen bekleedde, werd de brave bevolking ooit geteisterd door een reeks berovingen. En of dat nog niet onaangenaam genoeg was, maakte de betreffende dief er zelfs een soort spelletje van. Elke keer als hij een diefstal pleegde, liet hij op de plaats van het misdrijf een briefje achter met daarop een honend gedichtje. De snoodaard werd in de volksmond derhalve al snel ‘de rijmende rover’ genoemd (behalve door Rik, die de r niet uit kon spreken).
De bromsnorren uit de streek zaten met hun handen in het haar, maar veel resultaat leverde dat niet op. Ze begrepen, ook na eindeloos vaak lezen, de clou van de rijmelarijen niet, laat staan dat ze in het geheel een clue konden ontdekken. Een verwijzing naar het kleurenspectrum van rozen of de onvermijdelijke lotsbestemming van scheepjes hadden ze wellicht nog kunnen ontcijferen, maar wat de rijmende rover aan zingend en zinnebeeldend taalgebruik wist te produceren ging hen simpelweg boven hun pet.
Bijna wilden ze de zaak oplossen door gewoon maar weer Nelis de landloper op te pakken, toen de jongste der bromsnorren, die nog maar net de baard in de keel had, met een idee kwam.
‘Laten we de gedichten voorlezen op het marktplein,’ zei hij, met jeugdige schwung en glimmende neus. ‘Misschien herkent iemand van de meute wel iets van de schrijver of zelfs de hele schrijver!’
Bij gebrek aan beter werd het plan uitgevoerd, en bij gebrek aan Peter – die was ziek – las Frits de venijnige versjes voor aan het op de open plek tamelijk onvrijwillig verzamelde publiek.
Het duurde niet lang of een tong uit de mensenkudde roerde: ‘Noem je dat een gedicht? Het rijmt met slechts enorme moeite, het metrum klopt voor geen meter, en verder is er nergens een spannend spel van klinkers of een alliteratie te achterhalen.’
‘O nou, dat is een slecht gedicht dus?’ klonk het van ergens anders uit de menigte. ‘Meneer kan het dus beter? Zo makkelijk is het anders niet om elke keer weer zo’n rijmpje te maken!’
Waar de stem vandaan kwam ging het gepeupel uiteen. De man aan wie de stem toebehoorde, begreep ineens dat hij door de mand viel. Hij probeerde nog weg te rennen, maar werd al snel bij zijn kraag gegrepen. Daarna moest hij ondergaan wat dichters in die tijd nou eenmaal te wachten stond.
Naar verluidt werd hij meerdere malen opgehangen tot hij bewusteloos was en weer met koud water en een hete pook opgewekt. Vervolgens werden zijn armen en benen gebroken, en werd hij toch nog even opgerekt. Castratie en het openrijten van de buik, met een bot mes, gebeurden daarna, om het even in welke volgorde. Uiteindelijk knipte men zijn nog kloppende hart uit zijn lijf, en dit werd samen met zijn geslachtsdelen verbrand. Om zeker te zijn dat de rijmelende rakker dood was, werd hij aansluitend even gevierendeeld, waarna zijn sip kijkende hoofd op de paal voor taveerne De Drie Verliefde Zwanen werd gespietst, tot groot plezier van de plaatselijke jeugd.
Iemand schreef er de dag erna nog een gedicht over – met een pover binnenrijm en te makkelijke beeldspraak, dat wel.

De middernachtstudent

Daar waar geen bergen zijn, ook nooit waren, zelfs niet drie, waarvan op de buitenste twee van een afstand (maar niet van dichtbij) een soort olifantsmensen lijken te wonen, hier niet ver vandaan, kruiste ooit een student, gespecialiseerd in de middernacht en zojuist voor ruim negentig procent genezen van een tamelijk onaangename buikloop, het pad van een bijzonder hoopvol afwachtend uitziend en toch nonchalant, haast slordig huppelend meisje.
‘Zo zo, jongedame,’ sprak de student, met zijn potlood tussen zijn vingers draaiend, ‘u ziet er nogal verwachtingsvol uit.’
‘Wat opmerkzaam van u,’ zei het meisje haast kirrend, en ze begon een lang en redelijk saai verhaal over waarom ze zo opgewonden en dwepend met haar toekomst bezig was.
Ze vertelde over haar twee aanbidders, buurjongens waren het vroeger, die beiden op pad waren om haar hart te veroveren. Ze hield namelijk van allebei precies evenveel (afgerond op twee decimalen), en ze kon dus niet tussen de twee kiezen. En daarom had ze een taak bedacht voor het duo. Ooit had ze een verhaal gehoord over een land ver weg waar een zijden bloem zou groeien die door een onredelijke tovenares bewaakt zou worden. Het leek het meisje een romantisch idee dat de twee aanbidders die zijden bloem voor haar zouden proberen te plukken. En degene die zou slagen in de queeste, degene die terug zou keren met de zijden bloem, die zou ze dan als echtgenoot aanvaarden. (Dan moest diegene bovendien levend zijn, want met een dode ging ze niet trouwen. Dat laatste had ze niet vooraf tegen de twee jongens gezegd, want dat leek haar immers evident.)
Gapen onderdrukkend en haar rondingen bestuderend hoorde de student het verhaal van het geestdriftige meisje aan.
‘Maar dat is vroeg of laat voor beide buurjongens oneerlijk,’ zei de student, met dansende wenkbrauwen, toen het meisje eindelijk haar mond hield. ‘Dat levert gegarandeerd ruzie op. En daarom kun je beter met mij meegaan. Ik ben bovendien in het bezit van een aantal bergen die van goud zijn. Echt waar. Ik lieg niet!’
‘Oké,’ zei het meisje, en samen zochten ze het hoge gras op.
Ondertussen waren de twee aanbidders druk in de weer met het klimmen uit ravijnen en het zich verstaanbaar maken aan tovenaressen die hun taal niet spraken, maar na wat initiële misverstanden bleek het bemachtigen van een zijden bloem helemaal niet zo moeilijk te zijn. Niet alleen hadden ze er allebei eentje weten te vinden, ze hadden er zelfs een hele zak van meegenomen om later te kunnen verkopen aan wat luiere jongelingen die toch niet te omslachtig die en die wilden strikken voor een zo goed als risicoloos huwelijkje.
Toen ze bijna thuis waren, hoorden ze ineens vanuit het hoge gras: ‘Hallo, jongens! Leuk dat jullie er weer zijn.’
En ze zagen hun geliefde en de student, die voor hen uiteraard onbekend was, ongekamd maar stralend uit het groen komen.
‘Het spijt me heel erg,’ zei het meisje, ‘maar ik heb me bedacht. Ik heb al een man gevonden. Hij staat hier naast me. We gaan deze week nog trouwen, schat ik zo in.’
‘Nou, trouwen was niet echt mijn bedoeling,’ zei de student. ‘Met behulp van de zogenaamde leugenaarsmethode heb ik nu al gekregen wat ik wilde. Ga jullie gang dus, jongens, en verover haar hart. Tabee!’
En de student ging verder aan de studie, zoals het hoort.

De man uit de mist

Waar de leeuweriken de vlinders en kevers lachend tegemoet vliegen, hier niet ver vandaan, tussen de grote open velden met de geuren die op het hongergevoel werken, waar de vertrapte paden de natte sloten vergezellen, liggen de vennen waarvan met zegt dat daar vele manen geleden een man opdoemde elke keer als de mist als een dikke deken over de hele streek lag, meestal in de herfst, de tijd van de lange en donkere nachten. Dat gebeurde één keer per jaar, hooguit twee keer, en niemand had er eigenlijk last van, behalve de burgemeester dan. De man uit de mist liep namelijk altijd regelrecht naar het huis van de burgervader en hij bonsde dan heel hard op de voordeur.
‘Burgemeester, bent u klaar met werken? Heeft u al uw taken tot een goed einde gebracht?’ riep de mistman dan heel hard, met donkere, scherpe stem.
Al vele burgemeesters ging dat zo, en allemaal reageerden ze op dezelfde manier: ze kropen in de hoek achter de kapstok en hielden zich muisstil.
De mysterieuze man uit de mist nam echter geen genoegen met een simpel uitblijven van een antwoord. Hij liep steevast rond het huis en klopte op alle ramen en deuren, zelfs op de eerste etage.
‘Burgemeester, ik weet dat u thuis bent!’ riep hij dan, bijna krakend. ‘Laat u horen! Geef me antwoord! Bent u klaar met al uw taken? Is uw werk gedaan?’
De verschillende burgemeesters lieten zich hierdoor nochtans niet uit het veld slaan! Stoer en vastberaden bleven ze in de hoek achter de kapstok zitten, wachtend tot het gevaar geweken zou zijn.
In de dorpskroeg werd er weleens geginnegapt als er mist opkwam.
‘D’n burgemister mist d’n mist nie, nee,’ lachten ze dan, bijvoorbeeld, maar bij die weersomstandigheid kwam toch iedereen wat voorzichtiger uit de kroeg naar buiten. En dat was niet voor niets. Frits was namelijk door de mist een keer tegen een lamp gelopen, Leo liep in diezelfde mist tegen Frits op, en Geurt, die toch redelijk goed tegen een slok kon, was in dat vage weer tegen flink wat problemen aangelopen, terwijl hij toen zelfs al thuis was!
Al generaties had de man uit de mist met de mist die eromheen hing het dorp goed in bedwang. Je wilde die engerd niet graag tegenkomen. De ergste dingen konden er dan met je gebeuren immers! En vooral burgemeesters voelden die dreiging. Het dorp had er al heel wat versleten door de jaren heen. Een beetje burgemeester hield het nog geen drie jaar uit op zijn post. Er waren zelfs burgemeesters geweest die zich al binnen een jaar en ruim voor de mistige dagen weg hadden laten promoveren. Het waren huiveringwekkende tijden. Op den duur wilde niemand met een air meer burgemeester zijn in het dorp. En daarom besloot een jonge boerenzoon, Jan genaamd, zich kandidaat te stellen. Jan werd spoorslags en zonder morren aangenomen, en op de eerste dag van zijn aanstelling al was het zo mistig dat je niet eens je eigen oogleden kon zien.
‘Burgemeester, bent u klaar met werken? Heeft u al uw taken tot een goed einde gebracht?’ hoorde hij, gepaard gaande met een luid gebons op de voordeur.
Jan zette zich schrap, en met zijn ogen stijf dicht antwoordde hij: ‘Ja, ik ben helemaal klaar vandaag.’
‘Jammer, ik had vandaag net tijd om mee te helpen,’ klonk de stem buiten.

Het varken, de boer en de slager

In die dagen dat het vaak nacht was, lag tussen de honinggrijze akkers en de bijrode beemden, tussen de kaarsgele graslanden en de olijfpaarse greidgronden, hier niet ver vandaan, tussen de groenblauwe meenten en de blauwgroene weides, en tussen allerlei andere, kleurige landerijen de boerderij van een tamelijk door daltonisme geplaagde boer.
Deze boer had een fraai, goedlopend bedrijf, al heel wat jaren, met verschillende groenten en fruit, maar ook met kippen en varkens, en er was eigenlijk nooit echt iets aan de hand, tot hij op een zekere dag tot zijn grote verbazing een mondig varken in een van zijn stallen ontdekte.
‘Goedemiddag, meneer de boer,’ zei het varken, toen de boer langsliep, en het was ook inderdaad middag, bijna kwart over twee, om precies te zijn. ‘Mooi weertje, niet?’
De boer schrok, al werd hij er geen hoedje van. Zeker was hij danig onder de indruk van het mondige varken. Zelf had hij er nog nooit een meegemaakt. Wel veel over gehoord; zijn oom Leo had ooit een mondig varken, met alle gevolgen van dien.
‘Goedemiddag, varken,’ zei de boer voorzichtig terug. ‘Voor de tijd van het jaar is het lekker mild, ja.’
‘Inderdaad,’ zei het varken, ‘en wat een leuke koetjes en kalfjes heeft u trouwens. Maar ik wilde u vragen waarom ik hier opgesloten zit en niet vrij in de natuur aan het rondlopen ben.’
De boer was allang blij dat het beest hem niet had gevraagd om iets te strikken, en hij nam, zogenaamd druk in de weer, even rustig de tijd om een goed en sluitend antwoord te formuleren.
‘Dat komt door de consument,’ zei hij. ‘De consument wil jou straks opeten. En daarom ben ik jou aan het kweken, zeg maar.’
Het varken begreep dat de boer in feite geen blaam trof, en hij zou zich weer melden als hij nog een vraag had. Het liefst wilde het varken de consument zelf iets vragen, maar die zou hij later nog wel tegenkomen, meende hij.
Toen brak de dag aan dat het varken geslacht zou worden.
‘Tja, ik breng je nu naar de slager,’ zei de boer nuchter en monotoon. ‘Zelf ga ik je natuurlijk niet slachten. Zo ben ik niet.’
‘Dat vind ik fideel van je,’ zei het varken redelijk opgelucht.
Tijdens de reis zongen de boer en het varken een paar vrolijke, ietwat schunnige liedjes, en bij het afscheid namen ze nog snel even samen al hun leuke gedeelde herinneringen door.
De krulstaart liep daarna het slachthuis in, maar vlak voor de slager bleef hij star staan.
‘Waarom ga je me eigenlijk slachten?’ vroeg het dier.
‘Luister, ik heb je niet hierheen gebracht,’ zei de slager. ‘Ik doe simpelweg mijn werk, en als meneer de boer jou gewoon vrij had gelaten, zou jij nooit onderdeel van mijn arbeidshandelingen zijn geweest.’
‘Helder,’ zei het varken. ‘jou valt in dezen dus net als de boer niets te verwijten.’
‘Bovendien wil de consument jou opeten,’ ging de slager verder, ‘en dat is uiteraard sowieso mijn schuld niet.’
Dat was al de tweede keer dat het varken over die consument hoorde, en het maakte hem dubbel nieuwsgierig. Het varken wilde met die bewuste consument best eens een hartig woordje spreken, en als spreken onmogelijk was, dan in ieder geval iets hartigs uitwisselen.
‘Ach, mijn moeder had nu iets van Doris Day gezongen,’ sprak de big quasi-eigenwijs, en hij leefde nog kort en gelukkig.

Het eiermeisje

Hier niet ver vandaan, waar al eeuwenlang de bossen en moerassen gelardeerd zijn met rietvelden en struwelen, en gevlochten liggen om de graslanden en akkers, zat ooit een edele dame bij de kapper. Ze was flink aan het klagen, de edele dame, zoals dat hoort. Wie haar ook heel goed kon horen was de plaatselijke heks, die toevallig eveneens bij de kapper zat. Zo jammerde en jengelde de edele dame over het feit dat haar man al zo lang van huis was, omdat hij weer ergens oorlogje speelde, en over dat ze nog geen kinderen had maar die eigenlijk heel erg graag wel wilde.
Vooral om van het gezeur af te zijn overhandigde de heks de edele dame een mand met een ei erin.
‘Hier, mevrouw de freule,’ zei de heks, terwijl het haartje op de wrat van haar neus net geknipt werd, ‘hier heb je een mand met een ei erin. Zorg er goed voor en er zal een meisje uit groeien. Bovendien zal er dan uit jou een zoon geboren worden!’
De edele dame had toch niks te doen de hele dag, dus ze maakte er inderdaad maar een ding van om voor het ei te gaan zorgen, en een paar maanden later, jawel hoor, kroop er een meisje uit het ei. En ongeveer tegelijkertijd baarde de edele dame een gezonde zoon. Wat de heks had voorspeld was allemaal uitgekomen. (Blijkbaar was het zo’n heks die brandstapels prima wist te ontwijken, omdat ze die al van mijlenver aan zag komen.)
Toen de edelman terugkeerde van het oorlogje voeren, plunderen en verkrachten, was hij nogal verrast dat hij ineens twee kinderen had, maar omdat hij redelijk wat scholing miste en omdat hij gewoon een aardige vent was, besloot hij de koters zonder morren te accepteren als zijn nageslacht. De jongen en het meisje werden als broer en zus opgevoed in het kasteel, maar toen ze tien jaar waren stierf hun moeder.
De edelman hertrouwde dezelfde dag nog om redenen van ambitie; helaas haatte de stiefmoeder haar twee nieuwe stiefkinderen. Ze moesten op tijd naar bed, ze moesten hun eten opeten, ze moesten hun huiswerk maken, dag en nacht werden de twee lieve kindjes gepest door hun stiefmoeder. Maar gelukkig duurde dat niet lang, want toen de jongen en het meisje twaalf jaar waren werd hun stad veroverd door een vreemde mogendheid en werden hun vader en stiefmoeder vermoord. Zelf wisten de kinderen te ontsnappen, en ze zwierven maar liefst vier jaar door het land voor ze weer terug durfden te keren naar hun geboortestad. In die periode waren de twee erg op elkaar aangewezen en er was een band gegroeid die toch wel verder ging dan die van broer en zus. Het kon niet anders dan dat ze wisten van elkaars gevoelens voor elkaar, maar ze hadden nog niet de moed gehad om eraan toe te geven of erover te praten.
Toen ze, toch hand in hand, door de straten van hun oude stad slenterden, kwamen ze een erg goede fee tegen.
‘Ik ken jullie,’ zei de erg goede fee, en ze vertelde het verhaal over de heks en het ei en dat het meisje eigenlijk een betoverde prinses was uit een naburig land. ‘Jullie zijn helemaal geen echte broer en zus!’
‘O, wat heerlijk!’ riep het meisje. ‘Nu kunnen we dus toch met elkaar trouwen!’
‘Nou, ik dacht het niet,’ zei de jongen, ‘want als we niet echt broer en zus zijn, is de perverse spanning er voor mij helemaal vanaf.’
En hij liet haar hand los en rende weg, zo hard als hij kon.

De leeuwendoder

Waar de berken zigzaggend langs de ongepolijste heide staan, hier niet ver vandaan, waar de lage begroeiing als een huid over het landschap ligt, waar het zand heen en weer waait naar alle plekken die verborgen hadden moeten blijven, maar waar het schitterende groen hier en daar toch elke donkere gedachte verbant, liep eens een leeuw vrolijk en nonchalant rond, en als hij had kunnen zingen dan had hij gezongen.
Maar ineens kwam van achter een struikje een jongeman tevoorschijn die de leeuw greep en met een felle beweging zijn nek omdraaide. Hij schrok er eigenlijk zelf van, de jongeman. Waarom hij het had gedaan wist hij ook niet echt. Het was een soort van opwelling. Wellicht omdat hij uitgelaten was. Omdat hij een heel seizoen hard gewerkt had en op weg was naar taveerne De Hondsgemene Landsverrader om een welverdiende pot bier te gaan drinken. Zin om lang bij het voorval stil te staan had hij daarom niet. En dus liep hij verder. Elke minuut treuzelen betekende immers een minuut langer geen bier.
Een kwartiertje later stapte de jongeman De Hondsgemene Landsverrader binnen. Het was er druk maar stil.
‘Ik heb net maar mooi even een leeuw gedood!’ riep de jongeman trots de stilte in.
‘Ja ja,’ was het meerstemmige antwoord, na wat gelach. ‘Hier! In de buurt! Een leeuw! Maak dat de kat wijs!’
‘Nee, echt waar! Hier verderop, op de hei.’
Er ging wederom een lachsalvo door het lokaal.
‘Had het beest toevallig vinnen en kieuwen en een zilveren glans?’ vroeg een tandeloos en aan de bar gezeten mannetje.
‘Ik ken heus wel het verschil tussen een vis en een leeuw,’ zei onze jongeman wat verbolgen.
‘Leunde het dier misschien op een stok en had het een platte pet op?’ vroeg een ander tandeloos mannetje, dat bij de haard zat.
‘Nee, het was niet oude baas Van Straten!’ zei de jongeman, inmiddels flink geagiteerd. ‘Een leeuw was het, zeg ik jullie. Een leeuw! En ik heb hem met mijn blote handen de kop omgedraaid.’
Toen begon de uitbater van de taveerne, een kerel met vanuit elke hoek gezien een scheef gezicht, zich ermee te bemoeien.
‘Ik wil hier geen gezwets in mijn etablissement,’ zei hij. ‘Dit is een nette tent. Mensen die de boel voor de gek houden, kan ik hier niet gebruiken. Alles wijst erop dat je al genoeg gedronken hebt, jongeman. Het lijkt me beter dat je gaat.’
Met tegenzin verliet onze jongeman de taveerne. Er zat niets anders op, wist hij. Moeilijk doen of smeken zou totaal niets opleveren. Stenen trappend liep hij terug naar huis. Bij het heideveld waar hij de leeuw had gedood probeerde hij tevergeefs de grote katachtige te vinden. Graag had hij nog wat tanden willen trekken als souvenir, om meteen wat bewijslast te hebben, maar de leeuw was nergens meer te bekennen.
Moedeloos wilde de jongeman verder sjokken, toen hij ineens, een meter of vijftig verderop, een giraf zag staan. De jongeman ging voorzichtig bij een paar berken staan en maakte van een aantal twijgen een soort lasso om de langnek te vangen.
Even later liep hij vrolijk met de giraf terug naar de taveerne. Hij parkeerde de rare herkauwer buiten en stormde naar binnen.
‘Jongens, ik heb een giraf gevangen!’ riep hij fier.
‘Wegwezen!’ brulde de waard. ‘En laat je hier nooit meer zien!’

De koboldcadeaus

Hier niet ver vandaan, waar het landschap is getransformeerd door verlangen, waar schoonheid zich niet in laat dammen door een enkel seizoen, waar de slakken zich verwonderen over de bedrijvigheid van de muizen, en de kikkers om en om hun slechtste vogelimitaties ten gehore brengen, waar het zonlicht zacht door dennen en eiken wordt gefilterd, liep eens een brave nietsvermoedende knaap fluitend en met zijn handen in zijn broekzakken door het bos.
Hij had beter op kunnen letten, want opeens stond hij met beide voeten op de ontstoken kleine teen van een brute reus.
‘Dat is nou al de derde keer in acht jaar!’ zei de reus bruut, en hij pakte de knaap op zijn schouder en bracht hem naar de top van een hoge berg vele mijlen verderop.
De knaap stribbelde tegen. Hij moest naar de verjaardag van zijn tante, en hij had dus absoluut geen tijd om eerst van een berg af te dalen en daarna weer helemaal terug te lopen naar waar zijn route werd onderbroken. Maar de reus was onverbiddelijk, wat bij zijn gemene bui goed van pas kwam, en na zijn daad ging hij er overdreven flauw lachend vandoor.
Boven op de bergtop gaf de knaap zichzelf anderhalve minuut om te kniezen. Maar daarna raapte hij zichzelf bij elkaar en begon hij aan zijn terugtocht. Bergafwaarts ging het.
Nog geen honderd meter lager kwam hij vier kobolds tegen: een grote, een middelgrote, een kleine en een met een kromme neus. De schepseltjes stonden om een dood paard heen en waren aan het kibbelen over hoe ze het beest moesten verdelen.
‘Waarom maken jullie er niet eerst gehakt van?’ zei onze knaap bij het passeren van de koboldclub. ‘Daarna heb je in een paar tellen vier paardenporties gemaakt!’
De kobolds waren verrukt met het ongevraagde advies, en als dank gaven ze alle vier een cadeau aan de knaap. De eerste gaf hem een haar van een stier, waarmee zijn kracht groter zou zijn dan de kracht van elke aardbewoner. De tweede gaf hem een veer van een vogel, waarmee hij sneller zou zijn dan elk wezen in het luchtruim. De derde gaf hem een schub van een vis, waarmee hij beter kon zwemmen dan al wat er in het water was. En de vierde gaf hem een poot van een mier, waarmee hij als het moest dwars door de aarde kon graven.
De knaap bedankte de rare kobolds en ging verder op pad. Bij de volgende bocht liep hij de reus tegen het vadsige lijf.
‘Jou zal ik eens een lesje leren!’ zei de knaap. ‘Bereid je voor om huilerig te sterven!’
‘Succes,’ zei de reus uit de hoogte. ‘Want mij pak je niet zomaar. Zwem eerst maar naar de paal aan de andere kant van de oceaan. Raak deze aan en een zwaard zal uit de hemel vallen. Hiermee moet je een glibberige slang doden, waarna een vliegensvlug konijn verschijnt. Snijd de kop van dit konijn af en het zal veranderen in een duif. Vang je deze duif voor ze in de hemel is dan laat ze een ei vallen. In dit ei zit mijn leven! Denk je dat je dat voor elkaar kunt krijgen?’
De reus lachte bulderend, maar de knaap pakte de stierenhaar in zijn vuist en hij sloeg de reus zo hard dat deze op de grond viel en dood bleef liggen.
Daarna liep de knaap terug naar de kobolds, die druk met hun gehaktmolen bezig waren.
‘Hier,’ zei hij, de mierenpoot, de vissenschub en de vogelveer op de grond gooiende, ‘deze had ik niet nodig.’

Het damesdamhert

Waar het landschap inspirerend genoeg is om het expressionistisch te benaderen, hier niet ver vandaan, waar het ruige boerenleven kleeft aan de zanderige bodem, en waar in de verte meestal wel een watermolen zichtbaar is, woonde ooit een jager met zijn drie zoons.
De oudste twee wilden net als hun vader ook fulltimejager worden, maar de jongste voelde daar niks voor.
‘Ik vind het allemaal maar zielig voor die dieren,’ zei hij altijd, met een ietwat zeurderig toontje. ‘Vooral omdat ze geen geld hebben om, net als jagers, wapens te kopen.’
Als zijn oudere broers gingen jagen bleef hij thuis. Eventueel wilde hij daarna zijn neus nog wel laten zien bij de après-chasse, maar meer had hij niet op met de wereld van de jacht.
Op een compleet normale dag, het was een dinsdag en de dag ervoor was het een maandag geweest, gingen de oudste twee broers weer eens op pad om op dieren te schieten. En ze waren nog maar drie uur onderweg toen ze een grote gehoornde hinde tegenkwamen. De vacht van het wonderlijke beest leek te fonkelen van sienna tot kastanjebruin en zelfs af en toe tot olijfgroen, en haar gewei speelde trots met het zonlicht.
‘Dit hert is het neusje van de zalm!’ zei de linkerbroer. ‘Deze trofee is van ons! Hier worden we rijk en beroemd mee, met een gevulde maag zelfs!’
‘Gelijk heb je,’ zei de rechterbroer, ‘maar we moeten de huid niet verkopen voor de beer geschoten is.’
‘Dat is waar. Toch is het logischer om ons eerst met dit hert te bemoeien en die beer voor later te bewaren.’
‘Klopt! Maar ze loopt weg. Erachteraan! Schiet op! En nog niet schieten!’
Betoverd door de fenomenale aanblik achtervolgden de twee jagers het dier, en zo werden ze geleid van de zandgronden in het noorden via de zandgronden in het westen en de zandgronden in het zuiden naar de zandgronden in het oosten. Toen stak er een zandstorm op, en de twee broers werden naar het midden van de windroos gedreven, daar waar ook hun ouderlijk huis stond. Het laatste dat ze meenden te zien, hoe gek en onwezenlijk het ook leek, was dat de hinde hun huis binnenging.
Maar zo gek was het niet, want de jongste broer had inderdaad de hinde in de storm gezien en haar binnengehaald. Snel had hij het hert ook een jurk van zijn moeder aangetrokken, in de hoop dat het dier voor een bekoorlijk juffertje zou worden aangezien door zijn broers.
Even later kwamen de jagermannen binnenstormen.
‘Broertje,’ zeiden ze zwaar ademend en oververhit in koor, ‘heb je hier een hert langs zien komen? Als het goed is kwam het beest door deze deur.’
‘Nee, ik heb niks gezien. Ik zit hier al een tijdje lekker rustig alleen met mijn lieflijke nieuwe verloofde hier.’
De broers keken naar de bewuste verloofde, legden hun geweren aan en schoten het wezen in de witte jurk dood.
‘We hebben je gered, broertje!’ riepen ze enthousiast. ‘Dat wief was nog onooglijker dan de dochter van de slager. Maar we raden je ten zeerste aan om eerst een brillenmaker te bezoeken voor je weer een verloofde uit gaat kiezen.’
De hinde had haar les geleerd. Nooit meer zou ze een jager om de tuin leiden. En ook haar nageslacht heeft zich daar altijd aan gehouden.