Sperlich-Oll-principe

Door een kolossale internetstoring in onze gemeente onlangs konden miljarden mensen ongeveer vijf lange uren niet bereikt worden; ook het geplande webminar van een plaatselijke ondernemer kon geen doorgang vinden, waardoor alle drie de deelnemers de nuttige informatie over de advisering van het monitoren tijdens het coachen van cursussen moesten mislopen.
Als vanzelfsprekend sukkelde de communicatie in ouderwetse vormen gewoon door, en een groot deel daarvan werd gebruikt om de verantwoordelijken van het netwerk in diskrediet te brengen. Een veel gebezigd commentaar was dat het internetbereik in ons dorpeke nog miserabeler zou zijn dan dat in de dichtstbeboste gebieden van het voormalige Oostblok, en dat ons huidige communicatiecircuit daarom ronduit onacceptabel zou zijn.
Mocht deze vergelijking waar zijn, dan zou de reactie erop ook wel een zekere geldigheid hebben. Maar, interessant genoeg, of de bewuste stelling al dan niet waar is, wordt sowieso overschaduwd door de negatieve conclusie. Door in de argumentatie een misleiding te verwerken, kan een gevolgtrekking min of meer worden opgedrongen. Wat algemener en houterig geformuleerd ziet dat er zo uit: als je aanreikt dat hetgeen je wilt bekritiseren een bepaalde eigenschap deelt met iets wat zonder veel moeite door anderen als ‘slecht’ kan worden ervaren, dan is datgene wat je aanvalt daarom al ineens een stuk gesmeerder af te keuren. Dus ook als je bijvoorbeeld zegt dat Spanjaarden (en iedereen kan zich de Tachtigjarige Oorlog nog wel herinneren) graag paella maken en dat bijgevolg paella natuurlijk nooit lekker kan zijn, is er zo’n dwaling in het spel.
Het verdraaien of aandikken van woorden is iets wat vaker gebeurt in een communicatie, en niet altijd om moedwillig en cynisch dingen op scherp te zetten. De spreker kan zich ook gewoon gladweg vergissen – of hij kan juist bewust een soort grap willen maken. Als iemand bijvoorbeeld middels een retorische overdrijving aangeeft dat hij zonder zijn internetverbinding helemaal dood is, dan bedoelt hij deze disharmonie niet letterlijk of bedrieglijk.
In een conversatie moeten afwijkingen en tegenstellingen geaccepteerd worden. Dat is algemeen bekend; om te kunnen praten moet men kunnen slikken, is een dikwijls gehoord gezegde. De sociaal-antropologen Carl Sperlich en David Oll gaan nog een stap verder – zij stellen dat communicatie zelfs afhankelijk is van deze contrasten. (Zelf noemden ze dit simpelweg het conversationele afhankelijkheidsprincipe, maar in de wetenschappelijke volksmond heeft men het altijd over het Sperlich-Oll-principe, waarvan akte.) De dialoog aangaande bewegingen die een voortgang van de conversatie proberen te bewerkstelligen, hebben een strategie nodig die de democratische concepten van de communicatie uitdaagt, zo zeggen Sperlich en Oll. Verschillen in dingen als politieke voorkeur, gender, ras en klasse moeten daarbij juist aantoonbaar worden gemaakt om te kunnen worden heronderhandeld, en zo een zekere consensus te kunnen bereiken.
Het betreft een tamelijk complexe theorie, die tevens nogal omstreden is en volgens velen nog niet geheel uitgekristalliseerd, maar men kan zich voorstellen – om het even heel basaal uit te drukken – dat twee mensen die het volledig met elkaar eens zijn elkaar eigenlijk ook geen barst of moer meer te zeggen hebben.

Hypothese van Baruk

De gemeenteambtenarij alhier schrok zich onlangs, waarschijnlijk in de nachtdienst of vlak daarna, precies zes keer, met welverdiende tussenpozen, zestig graden in de rondte dat er ook huurders te vinden zijn in ons dorp. Dat werd in de vorige raadsvergadering, die eigenlijk over het aantrekken van een coach voor de advisering bij het geven van cursussen over trainingen had moeten gaan, bekend. Gelukkig hadden ze nog bijna een half kwartier de tijd om met een stemming het plan om binnen onze gemeentegrenzen nooit meer ook maar één enkele steen te laten plaatsen voor een gebouw dat de goedkeuring van figuren als Rossi, De Meuron, Van der Rohe of anderen uit die peergroup zou kunnen ontvangen doorgang te geven. Om de besluitvorming hiervoor optimaal te vertragen waren kosten noch moeite gespaard en had de burgemeester persoonlijk een oneven aantal consultants ingehuurd – die daarmee in ieder geval hun eigen cv konden aanvullen. Na een onafgebroken strijd, compleet met saaie borrels en langdradige recepties, werd er juichend en voldaan gekozen om alleen nog maar huizen te laten bouwen die zo lelijk zijn dat niemand ze zou willen huren.
Hoe men nou precies tot die conclusie is gekomen, is vooralsnog onbekend. We mogen hopelijk wel aannemen dat onze bestuurders zich altijd laten leiden door argumenten en niet door een evaluatie van de persoon die zo’n getuigenis aandraagt. Voor de vraag of een motivering deugdelijk is, is het gegeven dan iemand die toevallig de waarheid graag omzeilt in veel gevallen de waarheid graag omzeilt, niet bepaald relevant. Want zelfs de meest waarheidsgetrouwe persoon maakt soms een foute redenering. Informatie over de persoon die een argument uit zou daarom niet meegenomen moeten worden bij de betrachting van dat argument. Dat iemand uit Brabant komt, zegt niets over diens kennis over varkens. Evenmin moet je er bij de stellingen van een wethouder van uitgaan dat die wel het beste met de gemeente voor zal hebben, puur en alleen omdat hij/zij in die gemeente woont. Een argument moet staan of vallen op zijn eigen merites en niet op die van de bron of stijl ervan. Bij bewijsvoering is het medium niet de boodschap; een scheiding van die twee is lastig, maar noodzakelijk.
Dus ook door de zelfverzekerdheid waarmee iemand praat, moet je je niet laten leiden. Buiten het feit dat het vaker dan gewenst voorkomt dat gesprekspartners ongeremd ratelen over waar ze weinig weet van hebben, is er nog iets anders aan de hand, iets wezenlijkers. Het is namelijk zo dat – en daarom horen stiltes onlosmakelijk bij elke oprechte dialoog –, als het om communicatie gaat, het verlangen om iets te zeggen doorgaans groter is dan de behoefte ernaar. Dit is wat we de hypothese van Baruk noemen.
Maar wat bedoelde Baruk daarmee? Nou, men wil best iets meedelen, maar tegelijkertijd is men er zich van bewust dat het zo goed als onmogelijk is om exact dat over te brengen wat men over wil brengen. Men heeft immers geen vat op andermans connotaties. En de verwijzing van begrippen naar andere begrippen is niet alleen voor elk mens anders, maar ook voor eenieder een haast oneindige reeks – en hierdoor zullen deelnemers aan een conversatie nooit tot dezelfde betekenis komen van hetgeen gezegd (of geschreven) wordt.

Wet van Tränkler

De politie heeft onlangs, zonder te veel nadruk te leggen op normatieve feiten, een inval gedaan op het woonwagenkamp hier aan de rand van de gemeente; er was aan het licht gekomen dat er een bedrijf gevestigd zou zijn dat illegaal de monitoring regelt van trainingen voor het geven van cursussen aan adviseurs. Twee whiteboards, drie flip-overs en een zevental ringmappen werden er buitgemaakt, maar met sluitend bewijs kon men niet op de proppen komen.
Naderhand legde een woordvoerder in dichte, zware taal, gelardeerd met woordspelingen en toespelingen, voorzien van een ietwat apocalyptische stijl, op duizelingwekkende wijze uit wat er zich tijdens de razzia zoal voor zinvols had plaatsgevonden. Terwijl de spreker zijn (waarschijnlijk goedaardige) aandacht structureel verslapte, ging zijn verklaring nergens heen en kostte het hem ellendig veel tijd om daar te komen. Dit wordt waarschijnlijk ook van hem verlangd in zijn functieomschrijving – en daarom kon ik me daar nog wel overheen zetten. Maar het overdreven gebruik (zowel qua aantal als qua uitspraak) van het predicaat ‘echt’ bij zijn bijvoeglijke en zelfstandige naamwoorden schoot bij mij gaandeweg in het verkeerde keelgat.
Want wat zou het verschil moeten zijn tussen ‘goede journalistiek’ en ‘echt goede journalistiek’? Een uitdrukking als ‘echt recherchewerk’ is niet inhoudelijker dan het vermelden van enkel ‘recherchewerk’. Sterker nog: op mij komt het averechts over, omdat de geldigheid van het beweerde met zo’n puur om een soort herdefiniëring toegevoegd element op het spel wordt gezet ten koste van een soort extra informatieverstrekking. De aanvulling van ‘recherchewerk’ met ‘echt’ zegt meer iets over de manier waarop de gebruiker die woorden zelf ervaart.
De echte journalisten in het gezelschap probeerden hier nog vragen over te stellen, maar hun belangstelling werd of genegeerd of afgekapt. En zo werkt het nou eenmaal in een persconferentie – onderwerpen volgen elkaar abrupt op. In communicatie die natuurlijk verloopt, gaat dat wel anders, zoals de socioloog Tränkler toont in wat misschien wel zijn bekendste gedachtegang is.
De wet van Tränkler beschrijft het verloop van een conversatie – de overgang van het ene onderwerp in het andere, om iets specifieker te zijn. In een ‘normaal’ gesprek zullen bij de aanreiking van een (eventueel) nieuw thema in de meeste gevallen eerst welbewust toevoegingen behorende bij het lopende thema systematisch worden aangevoerd; in sommige gevallen zelfs met een expliciet vermelde terugverwijzing, tot dat gespreksonderwerp zijn bestaansreden duidelijk verloren heeft aan het nieuwe item, dat daarmee het lopende thema is geworden en geen onregelmatigheden van de vorige kwestie meer duldt. Een enkele keer keert het oude thema helemaal terug (de zogenaamde bounce), maar het verloop van deze omkering kent precies eenzelfde fase als een gewone onderwerpswissel. Volgens Tränkler bestaat dit proces uit vijf stadia – die indeling stuit echter in de wetenschappelijke wereld op nogal wat kritiek. Wat wel alom aanvaard wordt, is dat bij zo’n gespreksstofsovergang door alle deelnemers van de discours in gelijke mate aanpassingen worden verricht – in veel van zijn artikelen maakt Tränkler hier de vergelijking met een onbewuste samenwerking bij het oplossen van een puzzel.

Stelling van Barelli

Op de kermis hier onlangs won ik bij het touwtjetrekken een unieke, door onze minister-president gesigneerde pop van Al Jolson, en bij de schiettent nog een. Huppelende over de vanwege de crowd control getekende looplijnen van het spookhuis naar de biertent kwam ik langs een waarzegster. Dat de kosten van een sessie – zo stond er te lezen – na afloop berekend zouden worden intrigeerde me, en dus ging ik naar binnen. De handlezeres vertelde me onder andere dat ik een sterrenbeeld had, en daarna gaf ze me een kaartje waarop stond dat ze tevens mediator en trouwfotografe was en dat ze daarnaast cursussen gaf in het coachen van de monitoring van adviseurs. Ik kocht nog een van haar zelfgebakken taarten en vroeg waar ze toch de tijd vandaan haalde om al die taken van haar te verrichten. ‘Ach, in drukkere tijden beperk ik me gewoon tot het voorspellen van halve waarheden,’ was haar antwoord.
Maar nog steeds was ik danig onder de indruk. Halve waarheden zijn al heel wat. Het blijft knap om te kunnen zeggen dat, noem maar wat, PSV met ½ tegen 0 van Ajax gaat winnen, en dat soort dingen. En ik pleit er trouwens voor dat je minstens half open moet staan voor het onbevattelijke. Zo heb ik bijvoorbeeld nog nooit overtuigend bewijs gezien dat economen niet kunnen prognosticeren of er een crisis op komst is. En dus ga ik er maar van uit dat economen die macht wel hebben. (Al is inmiddels zeker duidelijk dat het kunnen verklaren van een crisis niet voor die snuiters is weggelegd.)
Vroeger op de lagere school had ik een onderwijzer die bovennatuurlijk begaafd was. Hij zei na het speelkwartier bijvoorbeeld: ‘En dan pakken we nu allemaal ons rekenschrift.’ En inderdaad, iedereen in de klas pakte dan zijn of haar rekenschriftje! Ik vond dat altijd zo fascinerend. Hoe wist die man dat?
Bij de biertent precies het omgekeerde verhaal. ‘Wat mag het zijn?’ kreeg ik toegeworpen. Dus ik moest gaan vertellen wat er ging gebeuren en ik moest er nog voor betalen ook? Dat was bij die tarotlegster totaal anders. (Nou ja, half anders.) En ik wilde eigenlijk een bijzonder eigenwijs en scherp antwoord retourneren – al ligt dat uiteraard helemaal niet in mijn karakter –, maar toen werd ik, waarschijnlijk door de oorwarmers van de barman, herinnerd aan mijn favoriete docent Dr. A.E. Evers, die maar liefst drie volledige colleges wijdde aan de stelling van Barelli.
Barelli bestudeerde communicatie vanuit de basispatronen van interpersoonlijke relaties en de transformaties van deze patronen in de interne wereld van het individu. En met dat perspectief moet je ook zijn beroemde stelling begrijpen. Communicatie, volgens Barelli, is het proces van het ontwikkelen van een mens in relatie tot anderen. Behoefte aan gehechtheid is een belangrijke pijler hiervan, en – om het oververeenvoudigd te zeggen – vriendelijkheid is een meer dan handig hulpmiddel daarbij. Als de deelnemers van een gesprek elkaar niet kwetsen of in verlegenheid brengen komt dat dat gesprek in het algemeen ten goede. En zo is het ook zinvol om te beseffen dat anderen graag jouw veel te slimme opmerkingen hadden willen maken. Dus die moet je uit een vorm van fatsoen (of, zoals je moeder altijd zei: savoir-vivre) af en toe voor je houden, om jaloezie bij de ander niet te prikkelen. Less is more, in zekere zin. Half is whole, soms.

Beginsel van Endres

Een drietal krachtdadige ondernemers uit ons dorp heeft de ontsprongen dip in de markt van bedrijven die advies verstrekken betreffende het geven van cursussen over de coaching bij trainingen handig weten te ontvluchten door een nieuw verdienmodel te vinden in het afvoeren (en omsmelten) van standbeelden in onze gemeente van oud-burgemeesters en andere bestuurders die in het verleden uitspraken hebben gedaan en acties hebben ondernomen zonder ook maar enige rekening te houden met het politieke klimaat van hun toekomst.
Met het oog op een gezonde winstmaximalisatie en om de voortgang van hun werkzaamheden daarbij zo min mogelijk te belemmeren, gebruiken ze voor de doorslag om een standbeeld wel of niet te verwijderen een steekproef van de Nederlandse populatie die bestaat uit alleen hun drieën, begreep ik uit een van hun werkbesprekingen via Twitter.
Nou is het heel nobel om als drietal het sentiment van een hele bevolking te willen vertolken, maar naar mijn weten wordt het uitsluiten van anderen voor het nemen van een lastig genoemde beslissing nog steeds niet alom gezien als een vorm van institutionele beleefdheid. En een groep mensen is ook niet bepaald een pan hutspot, waarvan je met een klein lepeltje kunt bepalen hoe de smaak van de bulk is.
Mensen hebben juist de neiging om vrij verdeeld te zijn in hun opvattingen. (Eigenlijk is het aantal meningen natuurlijk altijd twee – men is voor of tegen iets – maar mensen kunnen de reikwijdte van het bijbehorende onderwerp over het algemeen soepeltjes naar eigen goedkeuren aanpassen.) En de steekproefgrootte is voor een representatieve uitkomst rechtstreeks afhankelijk van de variabiliteit van de te meten verzameling: hoe heterogener het geheel, hoe groter het vereiste aantal monstertrekkingen.
Toch werkt het in de praktijk meestal anders; zeker in een eigenwijs land als het onze. Ons volkje staat er immers om bekend nogal homogeen te zijn in de drang om tot een zogenaamde consensus te komen, als het aantal aanwezige individuen groter is dan één – waarbij het gemakkelijk kunnen afglijden naar cynisme en hypocrisie haast een voorwaarde lijkt. Als lieden van een selectie Hollanders met elkaar in contact staan, zal er daarom gemekkerd worden tot er een of ander compromis is bereikt; statistici kunnen dan rustig even een taart gaan bakken. Dat spel van het bakkeleien kent uiteraard een eigen structuur, en een onvermijdelijke tactiek daarin is het beginsel van Endres (dat, al is het inmiddels zijn doel voorbijgeschoten, sinds ongeveer 1986 een vast onderdeel is van het curriculum van onze middelbare scholen): als je weet dat een gesprek een soort onderhandeling gaat worden, is het niet vreemd, maar juist zinvol, om extreme standpunten aan te dragen.
Zou je al met al genoegen nemen met een achtste deel van de taart, dan is het bij het pingelen strategischer om om een kwart te vragen dan om een punt van twee vijftiende deel.
Een ietwat naar kenmerk van dit beginsel is natuurlijk dat – omdat men ervan uit moet en kan gaan dat er uiteindelijk toch grofweg gemiddeld zal worden – geschreeuw naar de ene kant toe noodgedwongen geschreeuw naar de andere kant toe oplevert. Maar als men daarbij in ogenschouw neemt dat geen enkele maaltijd (of het nou een homogeen bouillonnetje is of iets van heterogenere aard) zo heet wordt gegeten als die wordt opgediend, is het, om het eigen gemoed tegemoet te komen, een kwestie van selectief negeren.

Köllner-effect

Op het Regionale Congres voor Iatrogenese onlangs mocht ik, omdat de spreker die iets zou uitleggen over het coachen van de monitoring tijdens trainingen aan adviseurs een betere schnabbel had gevonden, de groep van huisartsen zonder taalachterstand toespreken. Het publiek bleek erg nieuwsgierig en stelde om en om vragen over het buffet na afloop.
Ik vertelde onder andere, allerminst schuimbekkend, dat het bij een diagnose niet bon ton is om de patiënt naar de mond te praten. Zo’n zieke komt al vaak op bezoek zonder het besef dat de verbetering van de volksgezondheid de laatste honderd jaar voor het allergrootste deel bewerkstelligd is door een ruimer bewustzijn van het belang van hygiëne, de beschikbaarheid van voedsel van meer verantwoorde kwaliteit, vooruitgang op het gebied van huisvesting en sanitaire voorzieningen, en meer van dat soort zaken. Zo’n zieke denkt meestal dat juist de medische wetenschap die sprong voorwaarts heeft gemaakt. En daarom is het over het algemeen heel makkelijk voor artsen om patiënten te overtuigen. Dat de te overtuigen partij zich te veel laat leiden door emotie (te weten een vorm van ontzag) is iets waar een dokter wellicht weinig aan kan doen. Tenzij hij/zij actief meedeelt aan haar/zijn patiënten dat de inbreng van een medicus ook maar beperkt is. Maar dit kan men uiteraard niet zomaar van iemand verwachten; haast niemand heeft zo veel karakter. Andermans gevoel gebruiken als retorische techniek om die ander te motiveren tot een goed handelen is overigens nog wel als redelijk te beschouwen, maar als het gebruikt wordt om diens overtuigingen te beïnvloeden, dan is het ronduit misleidend. Patiënten dienen dus, voor de zuiverheid, zo veel als mogelijk is rationeel benaderd te worden, vertelde ik.
Een blik die een zich continu dezelfde goocheltruc voorstellende minister van Niezen & Hoesten eigenlijk altijd heeft, vulde de ogen van de huisartsen in de zaal – toen ik echter afsloot met de woorden ‘Maar jullie hebben mooie kleren aan en dus begrijpen jullie heel goed wat ik precies bedoel!’, barstten beide heelmeesters los in een immens applaus.
In de pauze ging het gesprek, netjes afgewisseld, over zowel auto’s als voetbal, hoorde ik op gepaste afstand. En dat is interessant; auto’s gaan immers over individuele smaak, voetbal gaat over algemene smaak. Toch zijn het allebei thema’s die terug te voeren zijn naar de grondvormen van Köllner.
(Kaspar Köllner was de favoriete sociale denker van John Lennon. Een plekje op de hoes van het album Sgt. Pepper heeft hij echter net niet gehaald, mede omdat hij nooit geportretteerd is – dit terzijde.)
Die grondvormen van een conversatie komen volgens Köllner voort uit een netwerk van herinneringen, ideeën en intuïties, die alle mensen in alle omstandigheden gemeen hebben, uit een soort reservoir dat gemeenschappelijk eigendom is. En dat mensen hier steeds maar weer op terugvallen wordt ook wel het Köllner-effect genoemd.
Men is domweg te dikwijls niet in staat is om de dingen over te brengen die men echt belangrijk vindt, of men gaat expres bepaalde opvattingen uit de weg waarvan men weet dat anderen die ontoelaatbaar vinden. En zo ‘cirkelt’ een gesprek in de regel naar een herkenbaar patroon toe (als een soort opening bij schaken, zei Köllner vaak, maar niet te vaak).

Lauenburger-principe

Bij de jaarlijkse Classic Car Rally van ons durpke onlangs werd de 1e plaats gedeeld door een donkerblauwe auto, die gesponsord werd door een bedrijf dat de monitoring doet voor adviseurs van cursussen over het regelen van trainingen, en een beige auto, die gesponsord werd door een bedrijf dat trainingen verzorgt voor het geven van cursussen in het coachen van monitoring. De bestuurder van de beige oldtimer zei na afloop: ‘Gaaf dat er zo veel aandacht voor deze sport is, en zo’n verscheidenheid aan sponsors!’
Zijn bijrijder voegde er nog aan toe: ‘En precies toen we finishten, ging de zon ineens schijnen. Dat kan geen toeval zijn!’
Is, mogen we hopen, bedoeld als grapje, dat laatste. Maar humor voortkomende uit zelfspot is wel grappiger dan die die uit een vorm van hoogmoedswaanzin is gegroeid. Natuurlijk kan het wel toeval zijn dat de zon gaat schijnen als je over een of andere streep rijdt. Sterker nog: het ís toeval. (Wetende dat de finish van de rally zich niet aan het einde van een donkere tunnel bevond.)
Dat je naar beneden valt als je met je klassieke autootje uit een vliegtuig springt, dat is wel een voorbeeld van geen toeval. Dat de deurbel bij je thuis gaat op het moment dat op televisie ook de deurbel klinkt niet. De zwaartekracht heeft ons nog nooit in de steek gelaten – de programmering op tv wel, maar dat is een andere kwestie.
Maar als twee gebeurtenissen tegelijk of vlak na elkaar plaatsvinden hoeft dat dus zeker geen oorzakelijk verband tussen die twee te betekenen. Ze kunnen par hasard samenvallen, of er zou ook nog een derde gebeurtenis kunnen zijn die de trigger van het geheel is. Als twee kegels vallen kan de een de ander om hebben gestoten, maar er kan ook tegen beide kegels een bal gerold zijn. En het kan zelfs zo zijn dat oorzaak en gevolg zo dicht bij elkaar liggen dat de volgorde verkeerd wordt gezien. De kans dat de onbaatzuchtige jongen bij de bank die jouw beleggingsportefeuille regelt bepaalde causale verbanden misinterpreteert, is dan ook groter waarschijnlijk dan je (eigenlijke) winstmarge. (Met een auto gaan toeren is voor zo’n piepeltje overigens wel een logisch gevolg – op een gegeven moment is zijn verzameling manchetknopen namelijk compleet.)
Toch is het goed haarkloverij soms fijn in het daarvoor bestemde vakje te laten liggen. Iemands taaluitingen hoeven niet altijd onder een loep te worden gelegd. Dat leren we van het Lauenburger-principe: natuurlijke, ongedwongen communicatie gaat nu eenmaal gepaard met ‘onvolkomenheden’.
Het heeft wel iets moois dat mensen niet te veel vooraf afwegen en op voorhand corrigeren wat ze gaan zeggen. Communicatie mag juist – behalve wellicht in bepaalde professionele sferen – een heel natuurlijk karakter hebben, met alle onhandige uitingen van dien.
De meesten van ons praten het prettigst door het gewoon onbezonnen en onbelemmerd te doen, maar vormen van verwachte maatschappelijke correctheid door uitgebreide instructie, planning en manipulatie zorgen er soms jammer genoeg voor dat enkelen hun motivatie voor spontaniteit verliezen.
Om elkaars taalstruikelingen heen manoeuvreren houdt de puurheid van communicatie in stand. En het is ook niet handig om op elke slak zout te willen leggen. Er komt namelijk een dag dat je een slak tegenkomt en dat je toevallig geen zout bij je hebt.

Wet van Neigert

Twee kuchen nadat ik voor de ingang van gemeenschapscentrum Het Klooster aan de wijkagent een lening van acht euro zestig had geweigerd, onlangs, kwam ik een ex-roeigenoot tegen. Hij was uitgezonden door een bedrijf dat cursussen geeft over het monitoren van de coaching van adviseurs, en moest als spreker iets komen navertellen die dag op een anti-oplichtingsdemonstratie; de mondiale golf van protest had inmiddels ons dorp bereikt. Maar hij was, bleek, de weg min of meer kwijt.
De bijeenkomst moest of om de hoek zijn of ging om een of andere reden niet door, zei hij. En als het gebeuren dan niet doorging, hadden ze of zijn nummer niet of er was een storing in het telefoonnetwerk, zei hij. En als ze zijn nummer niet hadden, waren ze het of kwijtgeraakt of ze hadden het verkeerd genoteerd, zei hij. Ik vroeg of hij toevallig ook vond dat iemand of stil en bedachtzaam was of spraakzaam en dommig, waarop hij me bête en zwijgend aankeek – maar dat was van korte duur. Zijn stem pakte zijn geratel weer snel op.
Ongeveer net zo leuk als het inruimen van de afwasmachine vind ik het om in een argumentatie een set van twee in mijn ogen willekeurige mogelijkheden gepresenteerd te krijgen; al is dat uiteraard beter dan één. Alles van het besprokene en het bedoelde kan onmogelijk onderdeel van zo’n set zijn. Bij een ofwel-p-ofwel-q-situatie kan bij het wegvallen van p alleen q het geval zijn, of bij het moeten afwijzen van q alleen p. Maar er is sowieso haast altijd een derde, vierde, vijfde optie. Want beide mogelijkheden kunnen niet gebeuren, of beide wel, en er kan ook vaak een neutrale situatie bestaan. Er is zelden één enkel alternatief beschikbaar. Bij de vraag of je koffie of thee wilt, is het een volkomen legale reactie om voor allebei te passen. En zelfs hier zijn er tinten grijs (hoe ongebruikelijk ook): je zou een mix van beide drankjes kunnen bestellen.
Hoe dan ook, mijn maatje had geen boodschap aan mijn gedachten en hij bleef ongestoord, onafgebroken en zich allerminst richtend op zijn toehoorder zijn spraakorgaan gebruiken. Gelukkig benutte ik al mijn oorspieren om hem niet op de voorgrond te horen, want het interesseerde me precies drie keer niks wat hij zei. Of iemand moet mij zinvolle informatie leveren, of ik mag beslissen om intensief niet naar diegene te luisteren, vind ik, en deze persoon gaf mij een vrijbrief voor het laatste. Toch moet je je in zo’n situatie afvragen bij wie de desinteresse nou (het meest) ligt – waarbij desinteresse zich, dat moet gezegd, streng en puriteins, maar ook breed en ruimdenkend kan openbaren.
En zo herinnerde ik me ineens de wet van Neigert. Neigert was een psycholoog, en in die branche zijn wetten allicht meer dan vuurvast. Volgens Neigert vindt er bij elke communicatie ook een innerlijke conversatie plaats. Nu ging het hem hierbij om de balans tussen die innerlijke en die daadwerkelijke conversatie. Degene die het minst aan de communicatie toevoegt, zal in een later stadium – en ergens anders – zijn innerlijke conversatie moeten spuien (getuige deze tekst). Degene die het meeste aan het woord is, heeft daar juist veel minder behoefte aan. In zekere zin is het dus goed om de ander te laten praten; zo houd je, zou je kunnen stellen, op een preventieve manier geroddel enigszins tegen.

Zinnecker-axioma

Uit de hoeveelheid rode broeken in de brasserie tegenover het gemeentehuis maakte ik onlangs op dat het borrelseizoen weer volop is begonnen. De mannen die deze broeken vullen staan doorgaans op minimaal anderhalve meter afstand van hun vrouwen en zijn door de jaren heen het synchroon drinken verleerd. Twee van hen herkende ik afgelopen sessie – tot hun pensionering runden die een bedrijf dat adviezen gaf over de coaching van het monitoren tijdens trainingen, kon ik me herinneren.
Ze speelden, luidruchtig slempend, uitbundig met misverstanden, die twee. In een setting als een kroeg is er ook niks mis mee om de dubbelzinnigheid van taal te gebruiken en een woord verderop in het gesprek in een van zijn andere betekenissen aan te halen, puur om de luchtigheid in een flauwekulconversatie te houden.
Een gangbaar voorbeeld van meerduidigheid in de taal is het homoniem. Het ligt er meestentijds voor elke bij de communicatie betrokkene zo dik bovenop dat de andere beoogde betekenis eigenlijk een afwijkende context vereist, dat hier niet al te problematisch door iedereen wel humor mee te bedrijven valt. Gevorderde grappenmakers kunnen een eigenschap van de ene betekenis gebruiken in de alternatieve context, om het ongerijmde zo minder voor de hand te laten liggen en de uiting daardoor interessanter en vaak leuker te laten zijn. Een dergelijke vordering kan ik bij mijn observaties van les pantalons rouges nooit ontdekken – maar de twee van hierboven liepen sowieso al helemaal vast in wederzijds begrip toen de een de ander naar het waarom van een bepaalde gebeurtenis vroeg.
Bij een waaromvraag kan om een reden (of, vooral in spreektaal, een oorzaak) worden verzocht, maar ook om een doel. Dezelfde interpretatie is dan zeer wenselijk. En was daarvoor de ambiguïteit nog vermakelijk, temeer omdat die door beide rode broeken om en om bedoeld en herkend werd, hier leidde de afwijkende invulling van de woordwaarde, onopzettelijk maar toch, tot ondeugdelijke reacties van de ander. De discours veranderde snel van amicale naar neutrale toon, en een goeie slok later gingen beide heren ieder op zoek naar een nieuwe gesprekspartner met een qua kleur matchende broek.
Typisch geval van Zinnecker, dacht ik toen. Zinnecker zegt, in zijn vaak aangehaalde axioma (dat ik overigens meer als een losse overweging zie), dat communicatie er in wezen op is gericht zichzelf te ‘vernietigen’ – een van de doelen van communicatie is altijd het einde van die communicatie. In onze moderne tijd met appjes is dat soms te tragisch zichtbaar. Er komt een moment dat er geen reactie meer gegeven wordt. Vaak is dat onbevredigend – voor de zender van het laatste bericht, maar ook voor de niets meer terugsturende ontvanger. Die laatste krijgt namelijk ook geen reactie meer op zijn of haar niet verstuurde bericht.
De verklaring van deze annihilatiedrang zit ’m, volgens Zinnecker, waarschijnlijk in het feit dat de ware aard van de communicatie altijd wordt vervormd, omdat elke toevoeging door de verschillende deelnemers ervan veel te veel als opzichzelfstaand wordt geponeerd, in plaats van te worden gesitueerd in termen van een gewezen opmerking waaruit zij voortkomt, en een nog te ontstane uitlating waarnaar zij hoopt te reiken.

Principes van Weisheit

In de nieuwe lunchroom (voorheen een winkel voor textiel met een op lichaamsbedekking gerichte vormgeving) van het noordelijkste winkelcentrum van het dorp hier mocht ik onlangs deelgenoot zijn van de helft van een telefoongesprek van een van een maatpak voorziene pief, werkzaam – bleek achteraf – bij een onderneming die voorziet in trainingen voor de coaching van cursussen inzake monitoring.
Dat hij zijn primaire stopwoordje – en ik zal het hier mede uit privacyoverwegingen onvermeld laten – werkelijk waar in elke zin moest gebruiken, kon ik nog net tolereren, maar dat hij in zijn betoog als bevestiging van een argument aanhaalde dat hij het in een boek had gelezen, zorgde dat ik me verslikte in mijn optimaal gekoelde johannesbessensap. In ‘een’ boek! En het uitblijven van vragen van de andere kant van de lijn fascineerde me enorm.
Uit de vage zinnen van de telefoneerder (of, zo u liever heeft, onze beller) kon ik niet goed opmaken waar de kwestie in kwestie exact over ging. Maar als er deskundig advies beschikbaar was, waarom dan niet schrijver en titel van het boek noemen? En betrof het inderdaad een boek van een autoriteit? Een die betrouwbaar en onbevooroordeeld was? En was de mening van die expert ook representatief voor het aan de orde zijnde thema? Serieuze argumentatie moet je allicht niet verwarren met een lukraak gekozen Nederlandse talkshow, waar elke ex-gevangene iets mag komen vertellen over voetbal, en elke oud-jazzzangeres iets over politiek. Dat een zekere ziel x op een of andere manier y vindt van z, wil niet zonder meer zeggen dat y z is.
De overdreven dramatische gebaren die onze telefonist (die gespreksvoerder, zeg maar) bij zijn geblaat maakte, voegden vanzelfsprekend niets aan zijn verhandeling toe, aangezien de toehoorder ze toch niet kon zien, maar deze brachten mij wel tot de associatie met de eerste twee principes van Weisheit. Het eerste luidt dat mensen doorgaans communiceren alsof ze over ongelooflijke hoeveelheden informatie beschikken (in het bijzonder over het onderwerp dat aan de gang is), terwijl dat maar al te vaak allerminst het geval is. Deskundigheid en intelligentie op het ene gebied lijken daarbij voor velen simpel overdraagbaar naar een niet-verwant gebied.
Het tweede principe zegt dat alle mensen van elkaar verschillen, en dat daarom een gelijke communicatieve behandeling juist moet worden bereikt door een ongelijkheid in informatieoverdracht. Waar de een dus, voor hetzelfde resultaat in begrip, heel veel toelichting verlangt, kan de ander uit de voeten met een enkele kreet.
En het is daarnaast best zo dat ieder zich wel bewust is van deze twee principes, alleen verdoezelt het tweede principe af en toe het eerste – als de ontvanger van een boodschap de uitleg niet echt begrijpt, denkt deze soms dat dat juist aan hemzelf ligt en is dan schaamteloos bereid te accepteren dat de zender van de boodschap wel gelijk zal hebben.
Met die uitspraken van Weisheit heb ik nooit echt feeling kunnen krijgen, moet ik toegeven. Toch wil ik er best in meegaan dat mensen die over het algemeen niet onwetend zijn, wel onwetend kunnen zijn over specifieke onderwerpen, maar dat je slechts in weinige gevallen (of misschien wel nooit) weet wanneer die onwetendheid precies toeslaat. En sowieso is hier sprake van een glijdende schaal, waarbij de trots van de ander in de dialoog nooit mag worden onderschat.
Ik werd uit mijn mijmeringen opgeschrikt toen de serveerster mijn met lunch bedekte bord voor mijn neus zette. En meteen zag ik dat die telefoonbeantwoorder en ik hetzelfde broodje hadden besteld. Mijn honger was op slag weg – hij kon immers onmogelijk dezelfde smaak hebben als ik.