Wet van Rebernigg

Onze geschiedenis kan onder andere worden beschreven aan de hand van manieren waarop tegen het hebben van plezier aan werd gekeken en hoe vermaak in verschillende perioden sociaal en wettelijk werd verboden, met als doel dit maatschappelijk onzichtbaar te maken; onze gemeente gaf onlangs aan een paragraafje hieraan toe te willen voegen door het gebruik van genotmiddelen in ons dorp terug te dringen.
Nu is het hebben van een ongefundamenteerde hekel aan genot uiteraard compleet legaal, maar het roken van een sigaret of het drinken van een glas bier heeft wel onmiskenbare voordelen. Hoeveel mensen zijn er namelijk juist in staat om elke dag naar hun werk te gaan omdat ze af en toe in de avond een flesje wijn driekwart leeg kunnen maken? En is de stressverlichting van een sigaret (al is die tijdelijk en van korte duur) niet gewoonweg positief te noemen?
We mogen aannemen dat deskundigen over een resultante spreken als ze het over ‘het effect’ van alcohol of noem eens wat hebben, dus de gezondheidsbevorderende gevolgen min de gezondheidsbenadelende, of andersom. Maar dan moet men sowieso weten welke grootheden beide factoren hebben; anders is er geen uitspraak over de resultante te doen. Ik vroeg hierover iets aan een bij een dergelijke bijeenkomst aanwezige medisch econoom (die eigenlijk, weet ik, trainer voor cursussen over de advisering van coaches had willen worden) – en in plaats van een helder antwoord te geven werd deze dokterachtige boos! Het was zo omdat het zo was, kon ik ongeveer uit zijn gefoeter opmaken, en bovendien omdat hij heel hard kon schreeuwen. Hij bestormde het podium van het auditorium waar we waren, gooide stoelen en tafels omver, bekladde enkele muren, viel terloops een babyboomer aan, en scandeerde onderwijl herhaaldelijk: ‘Als je mij geen gelijk geeft, ben je een oen en vind ik je onaardig!’
Ik had daar weinig meer aan toe te voegen en het ontbrak mij daarvoor tevens aan zin en doodswens. Al wist ik niet zeker of deze vertoornde man het door mij níet uitspreken dat ik vond dat hij ongelijk had eenzelfde waarde toedichtte als het door mij wél uitspreken dat ik hem gelijk vond hebben. Maar ik besloot mijn mond maar te houden, hoezeer ik onaardig gevonden worden ook niet toejuich. Onze communicatie hield simpelweg op; een gemiste kans voor de mensheid. In gesprek hadden we tot een hoger plan kunnen komen, wist ik – vooral denkende aan de wet van Rebernigg: spontaan aanvullen van elkaars uitingen leidt tot een dieper wederzijds begrip.
De gedragswetenschapper Rebernigg was niet alleen de grondlegger van het nooit echt tot wasdom gekomen vakgebied van de communimetrie: de kwantitatieve analyse van communicatieve verschijnselen door gevoelsmatige inschattingen van waarnemingen te combineren met keiharde matrixberekeningen. Hij was ook een groot voorstander van het anderen woorden in de mond leggen. (De aanreikingen die stotteraars ondergaan wordt hier niet bedoeld.) Rebernigg was ervan overtuigd dat het interactief bezig zijn in een gesprek en het afmaken van andermans zinnen leiden tot een betere conversatie. Wellicht dat een discours een nieuwe route neemt daardoor, maar de connectie die wordt gelegd met die wisselwerking levert een veel essentiëlere communicatie op.

Principe van Schulte

Geheel in de lijn van de aloude traditie in ons dorp om landelijke feestdagen te vieren werd er onlangs in ons dorp een landelijke feestdag gevierd. En dat betekent logischerwijs een gezellige braderie, met leuke spelletjes en muziek die je thuis nooit opzet, maar ook met dingen die menens zijn, zoals workshops voor de monitoring van cursussen over de training van coaches.
Uiteraard deed ik dit jaar weer mee met het hoogtepunt van onze lokale folklore: de taartenwedstrijd. Vorig jaar werd ik een-na-laatste; de vorm was perfect, maar het ging toen om de inhoud. Helaas won mijn taart (met als geheime ingrediënt het recept zelf, op een 80 grams A4’tje, tekst in 12 pt Garamond) deze keer wederom niet. De inhoud was voortreffelijk, maar de vorm leidde blijkbaar te veel af. En dus leek het me wel nuttig om ergens na afloop even met de voorzitter van de jury te gaan babbelen. De derde ronde van het paardenkietelen was toen net begonnen.
Keer op keer wist de voorzitter – in zijn niet-sociale leven een accountant – als reactie de aandacht te richten op een gegeven dat nog niet eens oppervlakkige relevantie had met mijn deel van de dialoog. Nu is het, en dat weet iedereen, min of meer vanzelfsprekend dat financiële dienstverleners er alles aan doen om tijd te rekken en zo meer factuurtjes te kunnen sturen, maar deze pief overtrof met zijn ontwijkende taalgebruik zijn branchegenoten toch minstens ad infinitum.
Toen ik hem bijvoorbeeld vroeg, om het gesprek wat te sturen, of hij er lang over gedaan had om te leren jureren, zei hij: ‘Ach, de opwarming van de aarde vind ik veel interessanter. Daar heeft immers iedereen iets aan.’ En toen ik de vraag stelde of hij de winnaar van de wedstrijd toevallig persoonlijk kende, kwam hij met: ‘Ik ken wel iemand met een zeer goede smaak. En dat is de drager van dat kekke jasje dat jij aanhebt!’ En dat waren zijn twee meest met onze conversatie samenhangende uitingen! Kijk, als in ieder geval één van zijn reacties iets van een zinvol raakvlak had met wat ik aan het gesprek bijdroeg, dan had ik de communicatie nog wel met wat woorden aan de gang willen houden, maar uit pure moedeloosheid koos ik op een gegeven moment voor stilte. En ik dacht daarbij vanzelfsprekend aan die goeie, ouwe neosocioloog R.S. Schulte.
Van Schulte heb ik waarschijnlijk echt alles wel gelezen. Maar zijn theorieën zijn dan ook van de puikste schoonheid. Overwegend vulde hij zijn tijd met studie en onderzoek naar non-communicatie, naar zwijgzaamheid. Het beroemde principe van Schulte, dat hem indertijd zelfs regelmatig interviews opleverde, is eigenlijk meer een tot denken zettend aforisme: zwijgen is onmogelijk wanneer men nooit de keuze heeft gehad om anderen te overschreeuwen.
Stilte, het niet spreken, neemt een bijzondere plaats in in de communicatie. Over het algemeen wordt geaccepteerd dat wat niet uitgesproken wordt ook niet bestaat. Hoe kan men namelijk weten dat het bestaat? Dat er bijvoorbeeld geen woorden gevonden worden om een bepaalde onvrede te verwoorden, kan de potentiële ontvanger van de niet verzonden boodschap allerminst verweten worden. Maar volgens Schulte wordt zwijgen in de regel verkeerd geïnterpreteerd, juist omdat we het eigenlijk alleen kunnen vatten op het moment dat het wordt verbroken – altijd een vertekend beeld opleverend.

Lemma van Holzmüller

Sinds het gerucht rondgaat dat er in onze gemeente een bende aan de gang is die op nietsontziende wijze nepnieuws verspreidt, is het onrustig te noemen op de verschillende ontmoetingsplekken van ons dorp, en onlangs kreeg ik zelfs van de plaatselijke belastingparadijsdeskundige – waarschijnlijk gevoed vanuit de observatie dat de recente verwikkelingen mij niet noemenswaardig schijnen te deren – de vraag: ‘Ben je nog naïef genoeg om de media te geloven, of geef je gewoon niets om de waarheid?’
Ik vind dat niet alleen een impertinente vraag, maar ook een slechte – zo geformuleerd dat het oneens zijn van mij met één van de twee samengevoegde frasen onbedoeld zou suggereren dat ik het wel eens ben met de andere. Wat vooral vervelend is aan zo’n constructie is dat de vrager ervan uitgaat dat hij bepaalde informatie over jou heeft of kan voorspellen – en de gedaante van de vraag probeert degene aan wie die vraag gericht is ertoe te zetten deze te beantwoorden op een manier die die veronderstelling nog bevestigt ook. Er wordt hier een woordschikking gebruikt om iemand te verleiden iets te impliceren wat hij niet bedoelt. Maar daar zijn vragen niet voor bestemd, vind ik. Een vraag moet – voor huis-, tuin- en keukengebruik – een vriendelijk verzoek zijn, onbevangen in plaats van beladen.
En begrijp me niet verkeerd, ik ben absoluut een voorstander van vormen van ambiguïteit die kunnen wijzen op interpretatieve mogelijkheden binnen een tekst, maar niet als een dergelijk probeersel komt van iemand die zijn beroep heeft gemaakt van iets als het geven van adviezen over cursussen betreffende de coaching tijdens monitoring.
Nee, met dit soort veronderstellingen in de taal maakte de socioloog (en econoom) Holzmüller korte metten, althans via zijn academische werk. Holzmüller was een theoreticus (en een utopist, krachtens het geroddel van zijn collega’s) die meende dat de beste gesprekken die zijn waar alle deelnemers ‘blind’ ingaan. De ultieme conversatie is er, volgens Holzmüller, een waarin de gesprekspartners elk een eerlijk en onpartijdig perspectief aannemen bij het creëren van en instemmen met het verloop van die samenspraak. De deelnemers van de communicatie verkeren in de ideale toestand hier niet alleen volledig onwetend over de ander(en), maar in feite ook over zichzelf, en zij zouden, als we Holzmüller mogen geloven, daarbij stuk voor stuk willen streven naar die principes die recht doen aan een evenredigheid van aandacht en respect voor alle gegadigden van het discours.
Voor Holzmüller is het kennen van het eigenbelang de grootste bedreiging voor een oprechte communicatie. Het lemma van Holzmüller beschrijft hoe een optimale communicatie vorm krijgt als de deelnemers ervan niet bevooroordeeld zijn door de kennis over de onderlinge (o.a. maatschappelijke, intellectuele) verhoudingen en hoe ze daarmee dus hun eigen specifieke belangen kunnen dienen: ten eerste zal iedere gesprekspartner een gelijkgerechtigd aandeel toebedeeld krijgen in spreektijd en belangstelling; ten tweede kunnen ongelijkheden in deze verdeling spontaan worden toegestaan indien zij informatieve groei opleveren waarvan de voordelen zelfs de minst communicatief vaardige deelnemers van het gesprek ten goede komen.

Stelling van Gleich

Van de precies twaalf bekende Nederlanders die ons dorp telt, kwam ik er onlangs eentje maar liefst vier keer op dezelfde dag tegen. Behalve dat ik het in onze gesprekken verachtelijk en verwerpelijk vond dat hij cultuur puur zag als stukjes handelswaar, stoorde ik me ook aan zijn uitspraak van de i- en de e-klank. Hij draaide die om. In plaats van ‘pit’ en ‘pet’ zei hij respectievelijk ‘pet’ en ‘pit’. Zo kwam hij bijvoorbeeld net van een ‘coacheng’ over de ‘monitoreng’ van de ‘adviesereng’ voor ‘trainengen’ – verzot op ‘kinnes’ als hij was.
Volledig geïrriteerd raakte ik toen de betreffende befaamde landgenoot mij een substitutieprobleempje als een gebrek aan benul probeerde aan te wrijven. Hij had het over een bepaalde film en ik wist niet wie de regisseur daarvan was, waarop hij triomfantelijk flauw begon te doen dat ik niet zou weten wie die regisseur was. Ik probeerde vergeefs duidelijk te maken dat ik wel degelijk weet had van het bestaan van die bewuste regisseur en ook een groot deel van zijn oeuvre kon benoemen, maar dat ik toevallig niet over voldoende informatie beschikte om te weten dat de regisseur van die ene film die regisseur in kwestie was. Want als men weet dat x y is, kan men heel goed niet weten dat x ook z is als men tevens niet weet dat y eveneens z is. Of, min of meer andersom: niet wetende dat x z is en dat y z is, hoeft nog niet te betekenen dat men bovendien niet zou kunnen weten dat x y is. Maar mijn uitleg had geen ene zin, merkte ik, en ik begon mijn zen te verliezen. Telkens als ik het over x had, bijvoorbeeld, had mijn landsbekendheid genietende gesprekspartner het over zijn ex, en het kwam zelfs zo ver dat ik danig in de war raakte bij de begrippen intensioneel en extentioneel. Op den duur kon ik de klinkerverwisseling niet meer uitstaan; ik kon eigenlijk geen i of e meer horen. Om mijn gezondheid goed te doen beloofde ik snel die avond naar de primetimetalkshow op de Nederlandstalige televisie te gaan kijken, en ik trok verder.
Terwijl ik stevig doorliep naar huis hoopte ik enorm dat deze beroemde dorpsgenoot er eentje was met een zeer beperkte impact op onze samenleving als geheel, en ik moest daarbij doorlopend denken aan de sombere stelling van de van huis uit structuralistische linguïst Gleich: dat de ontwikkeling van het taalgebruik gebaseerd is op dominantie blijkt uit het feit dat de invloedrijke taalgebruikers juist hun bestaansrecht bevestigen door middel van de herkenbaarheid van hun communicatie.
Maar het academische werk van Gleich kent gelukkig twee fasen. In zijn vroege theorie beschreef hij dat de wijze waarop een taal evolueert vooral steunt op de sociale afkomst van de meest ‘gehoorde’ en ‘in the picture’ zijnde taalgebruikers, en de kracht van het effect en de invloed van die taalgebruikers op de ‘normale’ taalgebruikers. In een latere periode modificeerde Gleich zijn theorie. Hij zag toen de relatie tussen taalgebruikers en de taal als een stuk objectiever – taal kon immers, volgens Gleich, geen ander doel dienen dan het in stand houden van de communicatieve bestaanswijze. Uiteindelijk sprak Glech zijn vroegere werk tegen en stelde hij dat het zelfs van onderschikt belang is dat de ‘normale’ taalgebruikers niet degenen zijn die het – zowel letterlijk als figuurlijk – voor het zeggen hebben, omdat taal de intermenselijke verhoudingen slechts aftastend en organisch reproduceert.

Blumenfeld-effect

In onze plaatselijke zelfbedieningswinkel voor voedingsmiddelen, waar ik was omdat ik onder andere boter, kaas, eieren, spek en bonen moest hebben, kwam ik onlangs, zonder dat het mij significant van emotie liet wisselen, onze nieuwe gemeentesecretaris tegen – precies bij het schap van de visconserven.
‘Leuk u hier te ontmoeten,’ zei ik tegen de grijsbebaarde zestiger, terwijl ik aan de kant werd geduwd door een door mij meteen herkende aanbieder van cursussen betreffende de advisering over monitoring tijdens trainingen, die de blikjes roodstaartansjovis met elkaar aan het vergelijken was. ‘Ik was eerlijk gezegd verbaasd over uw aanstelling, want ik had verwacht dat de gemeente noodzakelijkerwijs een jonge, frisse meid zou aannemen.’
‘Nou, ik begrijp de verwarring,’ zei de voor zijn leeftijd nog best vitale gemeentesecretaris. ‘Dat was wellicht vroeger zo. Maar je moet niet uitgaan van een historische waarheid, zeg maar. Is meer een temporeel dingetje.’
‘Ach ja,’ zei ik, de pot pindakaas in mijn winkelwagentje rechtzettende, ‘u bedoelt dat sommige dingen werkelijk verplicht zijn en andere meer op toelaatbaarheid leunen, en dat dat blijkbaar kan veranderen in de tijd, waardoor dus in zekere zin de draagwijdte van de waarheid van vorm wijzigt?’
‘Min of meer,’ zei het heerschap uit de verloren generatie, terwijl hij aandachtig naar de aanbieding vlak naast de voorbijkomende tienerborsten keek, ‘maar het is ook een kwestie van bewijs of aanname. Van sommige zaken is bekend of zij waar of onwaar zijn, en van andere wordt dat slechts aangenomen. Die eerste groep zal onverstoorbaarder zijn in de tijd. Maar weet je misschien waar de eenpersoonsmagnetronmaaltijden liggen?’
Ik loodste de ambtenaar naar de wijnafdeling, en met mijn nieuw verworven kennis dat hij thuis een eenpersoonsmagnetron in zijn keuken had staan, liep ik vrolijk door. Ter hoogte van de stelling met chocoladeproducten moest ik mezelf echter corrigeren. Ik was slachtoffer geworden van het Blumenfeld-effect: het idee dat je gegevens uit een gesprek bevestigd ziet puur omdat ze je verteld zijn. Je houdt daarbij geen rekening met de ruimte die je moet bieden aan het feit dat die bewuste kennisgeving nog weerlegd kan worden.
De uit Kameroen afkomstige communicatiedeskundige Blumenfeld stond te boek als kritisch denker, en hij maakte een strikt onderscheid tussen de logica van een discours en de informele regels ervan. Een goed toehoorder moet volgens hem altijd gepaste beleefdheid naar zijn gesprekspartner tonen, maar daarnaast ook in gedachten steeds proberen om de opmerkingen van de ander tegen te spreken, in plaats van deze continu klakkeloos te accepteren en zo in feite te bevestigen.
Blumenfeld vond het uitermate van belang om de uit een dialoog verkregen informatie in een later stadium te (kunnen en willen) testen en om voortdurend te beseffen dat het denkbaar is dat deze informatie onwaar is. Dat het van goed fatsoen getuigt om dit in eerste instantie voor je te houden benadrukte hij door aan te geven dat informatie tijdens een communicatie wellicht voorlopig is, maar tevens het beste is wat je op dat moment hebt. Alertheid en onbeschoftheid kunnen elkaar heel goed uitsluiten, is een beroemde uitspraak van hem.

Regel van Siemoneit

Volgens de onlangs verschenen officiële cijfers betreffende platte gerechten gemaakt van eenvoudig gistdeeg met daarop onder andere tomaten en kaas heerst er tegenwoordig in ons dorp een heuse pizzeriaplaag. Vorige week is er nog zo’n restaurant (met bezorgservice) bijgekomen, dat tevens bouwmaterialen levert, en kort daarna ging er eentje waar je de bezorg(st)er een uurtje (of twee of drie) bij kan huren van start. De pizzeriagroei trekt zelfs het bestaan van de plaatselijke bookmaker uit het slop. Na het vestigen van margherita- en quattro-stagioni-leveranciers in de leegstaande panden van de Loodrechterweg 241, 243, 245, 247, 249 en 251 wordt er druk gespeculeerd wat voor bedrijf er op nummer 253 zal komen.
Maar bedrijfshuisvesting is natuurlijk niet een spelletje roulette. Het is niet zo dat er naast een pizzeria maar één alternatief is. Het is niet rood of zwart. Behalve een pizzeria kan er op 253 misschien een lasagneria komen of een spaghetteria of een winkel met benodigdheden voor de training van coaches voor de advisering van cursussen. En geen verandering, leegstand dus, kan ook nog.
Toch hebben zich onder de gokkers twee onevenredig grote kampen gevormd, die allebei een andere definitie van statistische onafhankelijkheid lijken te hanteren: zij die menen dat na een serie van 6 keer pizzeria de kans op niet-pizzeria kolossaal groot moet zijn, en zijn die menen dat door beïnvloeding van de gang van zaken door een of ander defect of extern ingrijpen een herhaling van pizzeria het meest voor de hand ligt. (Een kleine studie leerde me dat de kans dat er niet wordt uitbetaald het grootst is – alleen valt daar gek genoeg geen geld op in te zetten.)
Zo’n bookmaker doet alsof hij de situatie aan het concretiseren is, terwijl hij juist bezig is met het zaaien van verwarring. Je zou dit zonder veel voorstellingskracht aan te hoeven wenden prima kunnen vergelijken met een van de communicatietheorieën van de organisatiepsycholoog Siemoneit. Volgens hem begint een dialoog altijd met aftasten, en het complexer worden van de communicatieve eigenschappen van die dialoog komt voort uit een reeks subtiele contactmomenten (die Siemoneit in zijn latere werk uitsplitst in maar liefst acht verschillende soorten). De kijk van elk van de deelnemers van een discours is, Siemoneits gedachtegang verder volgend, om te beginnen egocentrisch; dat kan niet anders – men begint vanuit zichzelf. De gesprekspartner moet daarbij als het ware eerst tot leven komen, een ziel krijgen. Pas als beide (of meer) deelnemers van de communicatie hun beginstandpunt in dezen hebben gedecentreerd, kan zich een oprechte informatieoverdracht gaan voltrekken.
In het verlengde hiervan was Siemoneit wars van gespreksleiders, die zogenaamd als een soort katalysator de communicatie tussen personen (of groepen) bij elkaar moeten brengen. De regel van Siemoneit zegt hierover: als er wordt gestuurd in een communicatie door een derde – ‘onafhankelijke’ – partij, levert dit hooguit op dat de daadwerkelijke gesprekspartners worden weerhouden van het zelf ontdekken van de kern van die communicatie, waardoor overeenstemming en wederzijds begrip ook niet volledig zal kunnen plaatsvinden. Juist door tussenkomst van een bookmaker zou een gokker – als we Siemoneits dobbelsteen speels interpreteren – dus niet tot een weloverwogen keuze kunnen komen.

Althoff-principe

Onlangs, in deze tijd waarin door deskundigen tijdens de monitoring van cursussen betreffende het coachen van trainingen werken van Albert Camus en José Saramago veelvuldig geciteerd worden, heeft de ontwikkeling in de medische sector zich, qua nieuwbouw, wederom (minstens schijnbaar) orthogonaal op de samenleving getoond.
Een gezondheidscentrum (ook wel heelbordeel genoemd in de volkstong) is welbeschouwd een institutionele paradox. Het creëren van een plek waar alle mensen die verzwakt zijn door ziekte elkaar tegenkomen vergroot uiteraard juist de kans dat die mensen ziektekiemen op elkaar overbrengen. Wat dat betreft is de naam ziekenhuis veel treffender gekozen voor de groots opgezette variant van een dergelijke instelling.
Maar, om maar even de advocaat van de duivel en de gemiddelde arts te spelen: dat de bron van een epidemie ‘logischerwijs’ in zo’n centrum lijkt te moeten zijn, kan ook gewoon op toeval berusten. Dat veel leden van een zieke groep een bepaalde deurklink vastpakken en geen enkel lid van een gezonde groep doet dat, maakt van die klink nog niet de wortel van enig onheil. In een gegevensverzameling met een flink aantal variabelen kunnen onverwachte trends zomaar door een soort willekeurigheid optreden. Bij een dusdanig inductief redeneren, waarbij je met een set gegevens tot een algemene conclusie wilt komen – wat bijvoorbeeld eveneens wordt gebruikt ter staving van de bewering dat roken slecht voor je is –, is het betrouwbaarheidsniveau van belang. In elk onderzoek is dat sowieso minder dan 100%. Artsen nemen beroepsmatig in de regel genoegen met een betrouwbaarheidsniveau van 50%, maar statistici gaan doorgaans voor minimaal 95%. En het trekken van een onjuiste conclusie komt daarmee al zo’n 1 op de 20 keer voor.
Bij onze kwestie of we een gezondheidscentrum overtuigd als ziektebron aan kunnen wijzen, is zo’n betrouwbaarheidsniveau belabberd. Daarvoor zijn er domweg te veel variabelen. Mensen laten zich wat dat betreft lastig bestuderen; ze hebben veel te veel ‘dingetjes’ waar ze zoal de hele dag mee bezig zijn. En als je op zoek bent naar een trend en je hebt – daar kom je niet onderuit – een overvloed aan variabelen mee te nemen, dan besef je soms niet hoeveel mogelijke trends je in feite aan het testen bent. Elk mens heeft echt wel meer dan 1000 parameters die zijn gang door het leven bepalen, die, als hij vergeleken wordt met een medemens, al zo’n half miljoen paren opleveren met een op louter toeval berustende correlatie.
En dit is allemaal mooi en aardig tot je je weer realiseert dat bij een argumentatie de argumenten zelf niet het belangrijkst zijn. We weten per slot van de politicoloog Althoff dat de lengte van het uiten van die argumenten (hoe slecht ze daarbij wellicht zijn) veruit meer impact heeft. Het Alfhoff-principe geeft dat bondig en tekenend weer: wie controle heeft over de microfoon, wie kan bepalen wanneer deze wordt aangezet en uitgezet, wint het debat.
Althoff bedoelde dat uiteraard naast letterlijk ook figuurlijk. Met zijn werk heeft hij interessante communicatieproblematiek in het politiek-theoretische denken geïntroduceerd, waardoor onder andere de transformatieve scheidslijnen van politieke betrokkenheid opnieuw moesten worden bekeken. (Zonder resultaat.)

Wet van Lagrin

Terwijl sommigen van ons nieuwe manieren zochten om de innerlijke wereld van het menselijk bewustzijn en het daaraan vastgeketende gevoel weer te geven, werd er onlangs in onze regio weer een buslading met accountants opgepakt. Maar ja, als je je diensten laat betalen in euro’s of in dollars, dan ben je met twee maten aan het meten en dat heeft een plaatsje op de glijdende schaal van onhandig tot onbehoorlijk – een soortgelijke techniek wordt tegenwoordig eigenlijk alleen nog maar legaal toegepast door adviseurs voor de coaching van cursussen over monitoring.
Als je nu weet dat fraude bij linkshandigen drie keer zo vaak voorkomt als bij rechtshandigen, zou je de slordige conclusie kunnen trekken dat driekwart van de accountants in de bus linkshandig was. Zo’n bus gaat dan te kort door de bocht. Loop maar even mee: van een normale populatie is ongeveer 10% linkshandig. Van de 100 mensen (of accountants) dus afgerond 10, zeg maar. Laten we nu, naar onder bijgesteld, aannemen dat 6 van de 10 linkshandige accountants niet zuiver op de graat zijn. Dat is 60%. (Voor het gemak. Procenten gebruiken bij groepen van minder dan honderd elementen, is eigenlijk niet bon ton.) En omdat we weten dat bedrog bij linkshandigen drie keer vaker voorkomt dan bij rechtshandigen is dus 20% van rechtshandige accountants corrupt, oftewel 18 stuks van de 90. Daaruit volgt dat het totaal aantal zwendelende accountants uit onze verzameling 24 is, waarvan 6 linkshandig. De kans dat jouw frauderende accountant linkshandig is, is daarom 6 op de 24, oftewel 25%.
Bij de verkeerde, grove schatting van 75%, die we bijna wilden maken, hielden we geen rekening met de frequentie van linkshandigheid in de bevolking. Dat een willekeurig gekozen accountant die fraudeert een rechtshandige is, blijft eenvoudigweg waarschijnlijker omdat rechtshandigen nu eenmaal de overgrote meerderheid van de mensheid vormen. Maar eigenlijk wil ik met deze luimige berekening luchtig inleiden dat iemands kenmerken nog steeds hard meetellen bij de manier waarop hij/zij benaderd wordt. En bij kenmerken die niet als standaard worden gezien levert dit – dat is te raden – het meeste nadeel op.
De klank van de stem speelt bijvoorbeeld een niet te onderschatten rol in onze samenleving. Cultureel-fonologe Carole Lagrin deed veel onderzoek naar waarom een lage stem serieuzere associaties oproept dan een hoge stem, en zij stelde hierbij de volgende wetmatigheid vast: de toonhoogte van de stem is onderdeel van een sociaal contract – het (politieke) recht van mannen boven dat van vrouwen wordt hiermee geformaliseerd.
Toonhoogte, zo concludeert Lagrin, leidt seksesegregatie van de beroepsbevolking in de hand. De meeste vrouwen vinden met hun normale klankgeluid over het algemeen werk in een beperkt aantal laagbetaalde beroepen met een lage status, waar ze naast andere vrouwen werken en door mannen worden geleid. Een geforceerde verlaging van de stem blijft daarom voor de meeste vrouwen economisch voordelig – en dit gebeurt steeds vaker onbewust. De sociale druk op vrouwen om hun stem aan te passen is overigens minstens even groot als de economische; verlaging van de toon is voor veel vrouwen nog altijd een gewichtig middel voor het vinden van een erkende sociale identiteit.

Quaiser-effect

Tijdens een maaltijd met onder andere aardappels en soep – niet per se in die volgorde – onlangs maakte een van onze wethouders bekend dat het lokale bestuur er de komende jaren alles aan zal doen om het authentieke, dorpse karakter van onze gemeenschap te vernietigen en te vervangen door betonnen blokkendozen. Verrassend is dat allerminst. Beleidsmakers komen tegenwoordig hoofdzakelijk uit de bekrompen middenklasse die in het kielzog van de kapitalistische revolutie een positie van sociale en economische dominantie heeft bereikt, maar bij wie een culturele verfijning die nodig is om een identificeerbare samenhang te verzekeren tamelijk ver te zoeken is.
Ik sprak met de architect van het project. Die zei: ‘Ja, ik ben eigenlijk gespecialiseerd in de coaching tijdens trainingen aan adviseurs betreffende monitoring, maar door een wildgroei in die branche heb ik me laten omscholen. Mijn grote kracht is dat ik niet outside the box kan denken, en dat is precies wat ze bij de gemeente nodig hadden. Mijn idee is om bij de bouw alleen maar gebruik te maken van vormen en figuren die we ook zien in de natuur, zoals de rechte lijn, die we allemaal kennen van bijvoorbeeld de horizon. En dan kan het natuurlijk alleen maar goed zijn.’
Deze rechttoe-rechtaanconclusie mist volgens mij wel wat fundering. Om zonder meer de positieve waardering waarmee het woord ‘natuur’ beladen is als argument te gebruiken, zonder een en ander met bewijsmateriaal te staven, lijkt me op z’n minst onvoorzichtig. Het idee dat dingen beter zijn zoals ze in de natuur zijn, geldt echt niet altijd. Kleding, hoe primitief ook, is door mensenhanden in elkaar gezet. Maar gekleed de buitenwereld betreden wordt door veruit de meeste mensen vandaag de dag als natuurlijker ervaren dan ongekleed. Daarnaast zijn er met plastic attributen prima bewegingsoefeningen te doen en doe je je lichaam ook meer plezier met een bezoek aan een fastfoodrestaurant dan met het eten van een vliegenzwam vers uit het bos. Tabak komt uit de natuur, tandpasta niet. Een beroep doen op de natuur om aan te geven dat iets goed of veilig of gezond is kent simpelweg te veel tegenvoorbeelden om er blindelings en gewillig genoegen mee te nemen.
En natuurlijk heb ik de beste man gewezen op de onvolledigheid van zijn uitspraak. Als je dingen die niet correct zijn zomaar toelaat, loop je een niet geringe kans dat het van kwaad tot erger wordt immers. Ik zie dat vooral vanuit de gedachte van de sociaal-filosoof Quaiser. Quaiser zegt dat de delen van een communicatie slechts begrepen kunnen worden in termen van het geheel. Alle toevoegingen van een communicatie zijn daarbij zinvol, maar om zo’n toevoeging te begrijpen, moeten we de betekenis die eraan verbonden is kunnen achterhalen. Vandaaruit is een bepaald houvast belangrijk, omdat je uiteraard niet alles alles wilt kunnen laten betekenen. Daar komt dan het beroemde Quaiser-effect op de proppen: als je het speelveld van de communicatie vergroot, verdelen de te verwachten uitspraken zich hierover en wordt er dus meer onwenselijks geuit.
Men past zich gewoon aan aan de gestelde vrijheden, met andere woorden. Met het goedkeuren van onzin groeit de hoeveelheid onzin extra. Beledigingen, dito. Laat je de mens zijn gang gaan, dan maakt hij alles kapot – dat is zijn natuur.

Stelling van Probst

Een vriendelijke vriend van mij is onlangs voor de zevende keer gezakt voor zijn leerprogramma tot cursusleider voor de monitoring van coaches tijdens trainingen, en hij is nu genoodzaakt om notaris te worden. Volgens mij is dat juist goed voor hem, omdat er nu niet meer van hem wordt verwacht dat hij omslachtige, overbodige en zinloze handelingen herkent, wat zijn zenuwachtigheid zeker ten goede zal komen. Sowieso ga ik mijn vriend door deze terugval natuurlijk niet als minder zien, maar ik zal wel voortaan in onze gesprekken onderwerpen proberen te vermijden die met een letter uit het alfabet beginnen.
Ik kan me ons laatste gesprek nog helder voor de geest halen. ‘Vier van de vijf tandartsen geven aan dat acht van de tien notarissen een goede mondhygiëne hebben,’ begon hij ineens, vanuit het niets. (Van alle notarissen die ik ken is er overigens één die meent dat het meervoud van notaris notares is – al zullen al zijn collegae dit vast graag van hem over willen nemen.) Toen ik hem vroeg welke methode was gehanteerd om de mening van de tandartsen te weten te komen en wat voor een steekproef hiervoor was gebruikt, draaide hij zich enkel zwijgend, afkeurend en zijn neus dichtknijpend van me af. Door deze respons kreeg ik het vermoeden dat hij misschien maar in totaal vijf tandartsen had ondervraagd, of, erger nog, dat hij voor zijn uitspraak alleen bewijsmateriaal benutte dat voor zijn de conclusie pleitte en hij getuigenissen die hij hiervoor niet kon gebruiken negeerde of bagatelliseerde. En hoeveel tandartsen met tien (of meer) notarissen in hun praktijk waren er eigenlijk? Dat vroeg ik me onder andere af. Zonder verdere informatie over de mensen wier gegevens werden verzameld – zowel tandartsen als notarissen dus –, kon ik in feite net zo goed aannemen dat de proefpersonen van deze studie opzettelijk werden uitgekozen om de mening te bevoordelen van degene die de betreffende uitspraak wilde doen, maar ik gaf mijn minnelijke maat het voordeel van de twijfel, aangezien ik doorgaans slechts één op de drie van zijn opmerkingen als totale onzin beschouw en ik – dat kon ik aan de turfstreepjes in mijn notitieblokje zien – zijn voorafgaande uitlating al als onwaar had geïnterpreteerd.
Zo’n partijdige instelling en soort van voorbereiding hebben – in bredere zin – bij een communicatie is zeker niet ongewoon. Probst, een van de grotere namen binnen het vakgebied van de sociologie, claimt dat dat min of meer juist te verwachten is.
Volgens Probst bestaat er in beginsel altijd een ongelijkheid in elke communicatie – en dat komt omdat communicatie in wezen veel meer een zorgvuldig geplande retorische oefening is dan een spontane uitdrukking van beleving. Deze ongelijkheid is meestal ongewenst, maar gelukkig is zij wel – of ze nu gebaseerd is op een verschil in kennis of een contrast van autoriteit – gaandeweg het discours corrigeerbaar.
Hoe deze bijsturing precies in zijn werk gaat, is nogal lastig te omschrijven – Probst schakelde hiervoor verschillende formele methoden in, waaronder wiskunde, om de sociale dynamiek van de communicatie te modelleren en tevens riep hij sociale indicatoren in het leven om een poging te wagen variabelen te meten die niet direct waarneembaar zijn. Mede daardoor was hij eveneens voor de ontwikkeling van de politieke wetenschappen een baanbrekende figuur.