Mijn oude wiskundelerares heeft onlangs de verzameling van levenden verlaten en mag nu eindelijk beginnen met serieus onderzoeken of het oneindige bestaat. Ze gaf les op de school die voor mijn klasgenoten en mij de voorpret van de universiteit vorm moest geven. Haar naam weet ik niet meer, de code die het systeem haar gaf nog wel: wi233v56. Vanaf de eerste les al merkte ik op dat je van haar stoel naar mijn stoel een perfect rechte lijn kon trekken. Heel bijzonder. Nou ja, voor een deel had dat er wel mee te maken dat ze de klas meteen bij het begin in tweeën had gedeeld. Rechts moesten alle kinderen zitten die later enkel econoom wilden worden of jurist of iets als coach in het trainen van de monitoring tijdens het geven van adviezen, en links mochten de kinderen zitten die ook echt iets van haar leerstof op wilden steken. Dat lijkt op het eerste gezicht wat bot, maar haar streven was eenvoudigweg om lieden die ‘misschien’ als een prima antwoord zagen op zowat elke vraag niet te veel tot last te zijn tijdens haar lessen.
En de meeste van die lessen gingen over taal. Ze droomde vaak hardop over een precieze, eenduidige taal die alle vaagheden zou moeten elimineren. Ik kan me nog goed herinneren dat ze zichzelf tamelijk gek aan het maken was met het begrip kaalheid. Mensen zonder haar worden kaal genoemd, maar ook mensen met nog wel haar (maar niet bar veel, over het algemeen) worden kaal genoemd. ‘Kaal’ is derhalve een onnauwkeurig woord. Het is onduidelijk waar de grens ligt tussen wat kaal is en wat dat niet is. Als een soort reactie hierop zou je woorden in het leven kunnen roepen die ieder een ander exact aantal haren (op het hoofd of elders) specificeren. (Dat aantal kan ook relatief zijn, maar dan moet je natuurlijk weten hoeveel haren er oorspronkelijk waren.) Iemand met duizend haren op zijn kop kun je bijvoorbeeld ‘stig’ noemen, en iemand met duizend drieëndertig haren ‘ronk’. Het houdt de voortgang van het zijn allemaal flink op, maar op deze manier heb je uiteraard geen misverstanden meer. Tenzij mensen het verrekken om miljoenen nieuwe woorden uit hun hoofd te leren; dat soort mensen zul je toch altijd houden. En zo’n perfecte taal zou natuurlijk waardeloos zijn voor de meeste dagelijkse taken die we al communicerend uitvoeren. Maar dat moesten we er in de klas zelf bij denken.
Ik las toen al veel van de taalfilosoof Wiehl. Die bekeek het iets anders. Die zag slechts voordelen in eenduidigheid – en hij was wars van jargon en sociolecten et cetera. Want hij wilde taal graag zo uniform mogelijk houden. Zijn beroemde stelling zegt dan ook dat de beste (lees: meest optimale) taal (lees: communicatie) er een is die voor zo veel mogelijk mensen zo verstaanbaar mogelijk is.
Wiehl onderzocht hiervoor vooral hoe de communicatieve organisatie van de individualiserende samenleving, georiënteerd op concurrentie, maatschappelijke klassen en hun ongunstige onderlinge invloed produceert. Hoe iemand praat en schrijft heeft evenveel, zo niet meer, te maken met historische veranderingen in de sociale en economische structuur als met de individuele grillen van deze taalgebruiker. Een idioom kan, zonder zich afscheidende bedoelingen, simpelweg gegroeid zijn uit een zekere culturele sfeer die bij andere groeperingen in de samenleving niet aan de orde was en is. Desalniettemin vond Wiehl deze divergentie in de taal ongewenst.