Ei-eigenschappen #49

Dialectsprekers stralen met hun taaluitingen vaker wel dan niet een mix van een triomf van het gezonde verstand en een schattig bekrompen pretentie uit. Als een gebruiker van zo’n gewestelijke taalvariant (gekleed in maatpak met bijpassende schoenen) ‘spreek ik de ei zo goed uit?’ aan je vraagt, dan kan het goed zijn dat je niet eens begrijpt over welke klank hij nou precies informatie wil hebben.
De ei behoort tot de niet meer groeiende verzameling van tweeklanken. Tijdens het produceren van elementen uit deze groep verandert de stand van de mond – aan het eind is hij meer gesloten. En dat komt, uiteraard, omdat tweeklanken uit twee klanken, zeg klinkers, bestaan. Daarom noteert het International Phonetic Alphabet ze ook met twee symbooltjes; voor de ei-klank in het Standaardnederlands is dat [ɛi], een koppeling van de [ɛ] van mest en de [i] van pies – die laatste klank wat minder vurig uitgevoerd dan de eerste. Mensen die ‘tweeklank’ niet uit kunnen spreken zeggen ‘diftong’, en zij die interessant willen doen hebben het bij de ei-klank over een coronale tweeklank, waarbij het predicaat coronaal slaat op de plaats van articulatie in de mond, namelijk vlak achter de tanden.
In taalkundig onderzoek bestaat er een bijzonder experiment betreffende de ei-klank. Men laat hierbij proefpersonen nagaan of een ei wel of niet gekookt is, en men doet dit door hun een ei en een bakje aan te reiken, met de opdracht het ei te pellen. Druipt er een dunne massa in het bakje (of op de tafel) dan was het ei niet gekookt. Het moge voor zich spreken dat de opstelling met het ei slechts een afleiding is. Het echte onderzoek betreft de klanken, en dan vooral de ei-klank, die de proefpersonen uiten.
Bij zo’n ei moet de mond, zoals gezegd, eigenlijk min of meer tegelijkertijd open en gesloten zijn, en tevens moet de stand van de tong zowel in het midden als naar voren zijn. Dit zijn goede spieroefeningen, maar luie mensen hebben daar vrij gauw genoeg van. En het is juist die luiheid waar een dialectspreker zich maar al te vaak mee verraadt. Resultante is dat meestal wordt gekozen voor één van de klinkers die deel uitmaken van de tweeklank. Als je een stukje met je auto gaat toeren, merk je al gauw dat men in sommige streken – en ik zal geen namen noemen – in plaats van de ei de ie aanbiedt, en dat men in andere gebieden hier de korte e ten gehore brengt. Die sprekers kiezen dus voor één van de twee mondbewegingen die de ei-klank eigenlijk dicteert. Om de ei te ontwijken wordt ook nog wel de lange a, die naast de korte e ligt, gebruikt. En dan zijn er zelfs van die overachievers in ons land die bij de ei van de lange a toch helemaal naar de ie-klank gaan. Die denken daarmee wellicht nonchalant te doen, hoewel ze in feite de beweging van kaak en tong juist groter maken zo.
Maar mogelijk heeft dit ook weer z’n voordelen. Er heerst namelijk een hardnekkige opvatting dat iemands wereldbeeld en de manier waarop diegene denkt over de werkelijkheid beïnvloed worden door de taal die die persoon spreekt. Misschien is de wereld dus draaglijker of zo in een bepaald dialect, puur door de manier waarop je het woord ‘tijd’ dient uit te spreken.
Wat dat betreft kan ik er een kwistig stuk in meegaan dat humor en poëzie vaak hun lading toegewezen krijgen door een doorgaans onvertaalbare associatie (bijv. via rijm) van vormen (klanken). De kans is evenwel daar dat mijn taal mij dat domweg zo laat zien.