De genezen neeschudder

Hier, precies waar je nu bent, nou ja, misschien iets meer naar links, echt hooguit tien meter, en dan nog een klein stukje zeewaarts, pak ’m beet een sprongetje of twee, maar in ieder geval hier niet ver vandaan, leefde eens een geneesheer met een reputatie die zelfs reikte tot het gebied na de vierde rivier. Hij kon genezen dat het een aard had. Met één hand op zijn rug en met een vinger in zijn neus genas hij elke dag aan de lopende band zijn patiënten. Scheurbuik leverde hem nog niet het minste struikelblok op. Halitose wuifde hij proestend weg. En voor een verkoudheid kwam hij amper zijn bed uit, zo gemakkelijk genas hij die. Er heerste dan ook een gezondheid van heb ik jou daar in die tijd in deze contreien.
Maar natuurlijk kon dat niet blijven duren. Op een dag ontving de dokter een aardappelboer in zijn spreekkamer wiens ziekte hij met de beste wil van de wereld niet kende.
‘Neemt u plaats,’ zei hij, naar een lege stoel wijzend, tegen de boer – zijn kwaal kon hij daarentegen absoluut niet plaatsen.
Van alles probeerde de arts om een diagnose te stellen. Zelfs liet hij de patiënt met een paar kaarsen achter een wit laken staan om zo zijn schaduw te bestuderen. Maar niets van deze vakkundige probeersels mocht baten. Ten einde raad ging de dokter bidden. Hij beloofde begeesterd en met enige pijn in zijn hart zijn leven te beteren, als de boer maar zou genezen.
De volgende dag kwam de boer vrolijk een variant van de horlepiep fluitend de spreekkamer binnen. Hij was weer helemaal de oude. En de geneesheer hield zich aan zijn belofte; hij dronk vanaf die dag één glaasje wijn minder in de week.
Nog geen acht dagen later echter kreeg de dokter een schaapsherder op bezoek, en bij hem hadden de getoonde knobbels en wratten en zweren heel andere kleuren en geuren dan bij de aardappelboer. Opnieuw wist de heelmeester zich geen raad, en wederom begon hij een potje te bidden. Ook deze keer beloofde hij degene tot wie hij zijn gebed richtte, dat hij zijn leven zou beteren, als de schaapshoeder maar van zijn ziekte zou herstellen.
De dag erna, precies om vijf over elf, je kon er de klok op gelijkstellen, belde de herder vief en vrij van ontstekingen aan bij het huis van de medicus, die maar al te goed wist toen dat hij voortaan één sigaretje per dag minder moest roken.
En bij die twee gevallen, die van de aardappelboer en de schaapsherder, bleef het niet. Elke week kwam er ineens een zieke aanschuiven met een aandoening die de dokter niet kende. Een chronische stroom van mysterieuze krankheden liep door zijn praktijk. En elke week betekende dat dat de arts moest bidden en beloven zijn leven te beteren. Hij had immers een reputatie hoog te houden. Gaandeweg kon hij steeds minder wijntjes drinken en steeds minder sigaretjes roken, en na verloop van tijd was hij zelfs een onmiskenbare geheelonthouder geworden.
Maar toen sloeg het noodlot toe: de geneesheer werd zelf ziek, en zijn ziekte zei hem niks. Bovendien was doofheid een van de symptomen van de onbegrijpelijke kwaal. Bidden had geen zin meer. De dokter dronk niet meer en rookte niet meer, dus zijn leven kon hij ook niet meer beteren. Wat er vervolgens gebeurde is een heus wonder te noemen: de arme stakker werd vanzelf beter!
En zelfs voor moderne artsen is dit verhaal tot op de dag van vandaag een compleet raadsel.