Zo ongeveer daar waar het terrein niet voor angsthazen is, waar elke oneven maand een wrede, föhnachtige wind zand en stof over de vlakte laat zwiepen, waar men zich toch altijd weer even afvraagt of het niet gaat regenen als de lucht van donkerblauw plotseling via goudgeel naar glanzend groen kleurt, hier niet ver vandaan, bevond zich in vroeger tijden een zompig, moerasachtig gebied. Precies in het midden daarvan moet, nu nog steeds, de zogenaamde Duimberg liggen, maar niemand weet precies waar. Het is een berg in de vorm van een duim; feitelijk is het gewoon een duim die uit de grond steekt, waar door de eeuwen heen zand tegenaan gewaaid is en mos op gegroeid is en wat dies meer zij. En hoe dat zo is gekomen, zal ik, zonder te lang van stof te zijn, uit de doeken doen.
Lang geleden was er een ridder die de hoeken van de ronde tafel zocht. Bij de tafel zelf kon hij die hoeken niet vinden. En dus ging hij kijken of hij ergens in de wereld met een door willekeur gestuurde zoektocht een antwoord op zijn vraag kon krijgen. Voor hij op zijn paard sprong, sprong hij enthousiast enkele malen op de grond; het was zijn eerste echte avontuur. Hij besloot eerst linksaf te slaan, daarna rechtsaf, dan weer linksaf, dan weer rechtsaf, ad infinitum als het moest, en zo kwam hij door het oerwoud waarboven de morgenster een plekje warm hield voor de avondster (et vice versa). Ook kwam hij langs het hol van het zowel luie als narcoleptische monster, de open plek met de altijd ongeïnteresseerde kloosterlingen, de rivier met het onhandig geknoopte water en zelfs langs de tuin met onmogelijke bloemen in de kleuren wit en crème. Maar hoe romantisch en/of tragisch het allemaal was wat hij onderweg tegenkwam, de hoeken die hij probeerde te vinden liep hij maar niet tegen het lijf.
Op een dag, het was bijna nacht, kwam de dolende ridder twee evenwijdige paden vlak naast elkaar tegen.
‘Als ik die nou volg, kom ik vanzelf bij een hoek uit, volgens mij,’ zei hij zachtjes en tevreden tegen zichzelf, en hij voegde de daad bij het woord, waarbij hij niet moeilijk deed over de keuze van welk woord precies.
Maar na twaalf uur rijden, inclusief pauze, hielden de paden op en was hij nog steeds niet naar een hoek geleid. Wel was hij terechtgekomen in een verraderlijk en sponsachtig drasland, merkte hij op. Even dacht hij dat de bomen om hem heen aan het groeien waren, maar toen begreep hij dat hij aan het wegzakken was in de bodem. Met het tempo op een betrekkelijk laag pitje, maar met een toch zeker vloeiend te noemen beweging werd de ridder dieper en dieper het moeras in getrokken.
‘Kan ik u misschien helpen?’ riep een toevallig passerende jager van een afstand.
‘Welnee, alles is prima in orde hier,’ riep de ridder zo koelbloedig mogelijk terug. ‘Ik geniet hier gewoon even van de omgeving.’
Par hasard volgde het komende uur een hele rits van voorbijgangers die allen de in het moeras wegzakkende ridder vroegen of ze hem wellicht een helpende hand konden bieden of van een levensreddende tip konden voorzien. Maar de dappere harnasdrager op zijn paard wilde zich niet laten kennen. Hij raakte geenszins in paniek en wees uiterst beheerst alle ongetwijfeld erg goedbedoelde assistentie vanaf de kant af.
‘Maakt u zich om mij maar geen zorgen. Ik doe dit vaker,’ zei hij bijvoorbeeld, kalm en glimlachend, en synoniemen daarvan.
En op het laatst was alleen zijn goedkeurende duim nog zichtbaar. Vanaf toen wist men tevens hoe diep het moeras daar was.