De steenzitter

Daar waar alles wat groeit zingt van vrede en stilte, waar de geest in tegenwoordigheid van Gods schepping de loden sluier van de maatschappij wegwerpt en met hernieuwde frisheid weer opstaat, hier niet ver vandaan, liep eens een groepje van minstens zeven klessebessende boerendeernen door het heideveld. Ze bespraken Frits en Sjaak en Johannes, en af en toe kneep een van hen in haar vrolijk gekleurde, geplooide rok.
Ineens viel het stil, want precies op hetzelfde moment zagen ze allemaal, een twintig meter verderop, een jongeman in de schaduw van een paar beuken stijf op een grote kei zitten, leunend op een lange herdersstaf. Het was een onverbiddelijk stoere, breedkakige, mooie man. En hij kwam niet uit de buurt, dat merkten de meisjes met z’n allen meteen op.
En alsof er een teken werd gegeven begonnen de meiden tegelijk wat zenuwachtig en competitief te dansen en anderszins te bewegen. De jongeman verroerde zich niet. Hij bleef rustig met neus naar de meisjes gericht op zijn steen zitten. Hierop gingen de dametjes zich nog beweeglijker gedragen en zich nog meer aanstellen. Sommigen gingen schraperig tot nasaal zingen, anderen haalden een fluit tevoorschijn en gingen er wat harkerig op blazen.
‘Hij kijkt naar ons,’ zei een van de meisjes kirrend.
‘Naar mij volgens mij,’ zei een andere kirrender.
‘Nee, ik denk toch naar mij, hoor,’ zei weer een andere, twee keer zelfs, de laatste keer met overslaande stem.
De meisjes dansten en hupsten met hun heupen. Enkels werden aan het daglicht getoond en een enkele keer was zelfs een koppeltje rode, tegen de melkwitte benen afstekende knieën zichtbaar.
De jongeman bleef roerloos op zijn steen zitten, leunend op zijn herdersstaf, als een toonbeeld van onverstoorde mannelijkheid.
De boerendochters gingen hierdoor nog wilder tekeer, en al hun kleding leek door al de drukte zelfs te glanzen en te glinsteren in de late lentezon.
Toen na deze golf van commotie reactie van de knaap nog steeds uitbleef, liepen de meiden, inmiddels toch wel wat verbolgen, naar hem toe.
‘We blijven niet bezig, zeg. Wie van ons vind je de leukste?’ zeiden ze in koor, met herstelde trots in hun stemmen.
‘Niemand. Ik heb geen interesse, dames,’ zei de jongen kalm, met zijn voorhoofd tegen zijn staf hangend.
‘Maar je bent wel blijven zitten, toen we ons voor je aan het uitsloven waren. En dat was vast niet voor niets!’
‘Natuurlijk ben ik blijven zitten! Ik ben doodop! Ik heb net uren achter elkaar gelopen. En ik ga voor een stel aanstellerige meisjes echt niet opstaan om ergens anders een steen te gaan zoeken om wat te rusten!’
‘Ha, je zat anders wel de hele tijd verlekkerd onze kant op te kijken, hoor!’ zeiden de grieten, nu wel wat uit de hoogte, vanwege de onheuse wijze waarop ze volgens hun eigen mening behandeld werden.
Toen pas zagen de meiden de doffe ogen van de jongen.
‘Sinds ik door de zonde van het vlees blind ben geworden, zie ik alleen nog maar leegte. Ik richt enkel mijn beide oren zo optimaal als kan naar mogelijk gevaar,’ zei de knul zachtjes.
De boerendeernen verdwenen als de wiedeweerga uit het heideveld en lieten slechts een weggeblazen spinnenweb op de vlakte achter.