De vinnige vis

Daar waar als je de velden zag het doorgaans ging regenen, en als het regende je de velden doorgaans niet zag, hier niet ver vandaan, bouwden eens drie werklieden een brug over een best ondiep, maar toch betrekkelijk stil riviertje. Althans, dat probeerde ze. Het bouwwerk stortte keer op keer in, en de arbeiders begonnen het steeds lastiger te vinden om het glas halfvol te blijven zien.
Toen hun constructie het voor de drieëndertigste keer had begeven, liep er toevallig een sjamaan langs de bouwplaats, die zo wijs was dat hij door al die bagage bijna dood was.
‘Als jullie iemand aan het water offeren, zal de brug blijven staan,’ zei de oude wijze, in feite niet eens speciaal tegen de werklui.
De drie bouwers keken elkaar na het horen van deze woorden om en om met nieuw enthousiasme aan, en de twee sterksten pakten hun zwakkere collega en gooiden hem in de rivier.
Meteen verscheen er een grote vis aan de oppervlakte, die de arme drenkeling met één enkele grote hap opslokte.
‘Bedankt voor het lekkere tussendoortje,’ zei de vis. ‘En nu ik jullie toch spreek, wil ik even zeggen dat ik het zeer op prijs zou stellen als jullie die brug van jullie een meter of vijftig verderop gaan bouwen. Als jullie dat voor mij doen zal ik voor de rest van deze dag al jullie wensen in vervulling brengen. Met plezier zelfs!’
De twee mannen moesten wat zenuwachtig lachen.
‘Is prima,’ zei de kaalste na wat momenten van stilte, iets te triomfantelijk, ‘dan wens ik dat alle stenen die in het water zijn gevallen hier netjes aan de kant staan opgestapeld.’
Hij had zijn zin nog niet uitgesproken of de stenen lagen inderdaad – vijftig meter verderop, dat wel – keurig in stapels gerangschikt op de oever. De mannen waren stupéfait, en ze stonden nog versteld ook. Die vis deed blijkbaar boter bij zichzelf.
‘Nou, als het zo is,’ zei de iets meer behaarde van de twee, met grote ogen, ‘dan wens ik een mooie blauwe pet!’
En nog geen tel later droeg hij een charmante korenbloemblauwe pet op zijn hoofd; eigenlijk had hij er eentje iets meer richting turquoise in gedachten gehad, maar hij nam er in deze toestand toch tot de laatste vezel genoegen mee.
‘Een petje? Ik weet wel iets beters!’ zei de petloze met een ongeduldig zwaaiende vinger in de lucht. ‘Ik wens dat ik de burgemeester hier ben!’
En zo geschiedde. (De vis lag er namelijk in beginsel totaal niet wakker van dat hij met het veranderen van één persoon in een burgemeester de geschiedenis en het zijn van flink wat andere mensen ook redelijk rigoureus moest wijzigen.)
Toen, beste lezers, begon het overbieden. Omdat de een nu burgemeester was, wilde de ander hertog worden, en daarop wilde de een weer landvoogd worden en de ander weer wereldheerser.
‘Oké!’ schreeuwde degene die daarna aan de beurt was. ‘Als jij wereldheerser bent, wens ik de vrouw van de wereldheerser te worden. Want luisteren naar me, dat zul je!’
Op dat moment vond de vis het blijkbaar welletjes, want hij schudde zijn schubben en pakte alle wensen weer af. Het bouwterrein was teruggekeerd tot een chaos.
‘Leer eerst maar eens fatsoenlijk een brug te bouwen zonder daarbij jullie tijd te verdoen met het praten met een of andere rare goudvis,’ zei hij, terwijl hij zijn lippen perfect o-vormig hield, en hij zwom weg.