Daar waar geen bergen zijn, ook nooit waren, zelfs niet drie, waarvan op de buitenste twee van een afstand (maar niet van dichtbij) een soort olifantsmensen lijken te wonen, hier niet ver vandaan, kruiste ooit een student, gespecialiseerd in de middernacht en zojuist voor ruim negentig procent genezen van een tamelijk onaangename buikloop, het pad van een bijzonder hoopvol afwachtend uitziend en toch nonchalant, haast slordig huppelend meisje.
‘Zo zo, jongedame,’ sprak de student, met zijn potlood tussen zijn vingers draaiend, ‘u ziet er nogal verwachtingsvol uit.’
‘Wat opmerkzaam van u,’ zei het meisje haast kirrend, en ze begon een lang en redelijk saai verhaal over waarom ze zo opgewonden en dwepend met haar toekomst bezig was.
Ze vertelde over haar twee aanbidders, buurjongens waren het vroeger, die beiden op pad waren om haar hart te veroveren. Ze hield namelijk van allebei precies evenveel (afgerond op twee decimalen), en ze kon dus niet tussen de twee kiezen. En daarom had ze een taak bedacht voor het duo. Ooit had ze een verhaal gehoord over een land ver weg waar een zijden bloem zou groeien die door een onredelijke tovenares bewaakt zou worden. Het leek het meisje een romantisch idee dat de twee aanbidders die zijden bloem voor haar zouden proberen te plukken. En degene die zou slagen in de queeste, degene die terug zou keren met de zijden bloem, die zou ze dan als echtgenoot aanvaarden. (Dan moest diegene bovendien levend zijn, want met een dode ging ze niet trouwen. Dat laatste had ze niet vooraf tegen de twee jongens gezegd, want dat leek haar immers evident.)
Gapen onderdrukkend en haar rondingen bestuderend hoorde de student het verhaal van het geestdriftige meisje aan.
‘Maar dat is vroeg of laat voor beide buurjongens oneerlijk,’ zei de student, met dansende wenkbrauwen, toen het meisje eindelijk haar mond hield. ‘Dat levert gegarandeerd ruzie op. En daarom kun je beter met mij meegaan. Ik ben bovendien in het bezit van een aantal bergen die van goud zijn. Echt waar. Ik lieg niet!’
‘Oké,’ zei het meisje, en samen zochten ze het hoge gras op.
Ondertussen waren de twee aanbidders druk in de weer met het klimmen uit ravijnen en het zich verstaanbaar maken aan tovenaressen die hun taal niet spraken, maar na wat initiële misverstanden bleek het bemachtigen van een zijden bloem helemaal niet zo moeilijk te zijn. Niet alleen hadden ze er allebei eentje weten te vinden, ze hadden er zelfs een hele zak van meegenomen om later te kunnen verkopen aan wat luiere jongelingen die toch niet te omslachtig die en die wilden strikken voor een zo goed als risicoloos huwelijkje.
Toen ze bijna thuis waren, hoorden ze ineens vanuit het hoge gras: ‘Hallo, jongens! Leuk dat jullie er weer zijn.’
En ze zagen hun geliefde en de student, die voor hen uiteraard onbekend was, ongekamd maar stralend uit het groen komen.
‘Het spijt me heel erg,’ zei het meisje, ‘maar ik heb me bedacht. Ik heb al een man gevonden. Hij staat hier naast me. We gaan deze week nog trouwen, schat ik zo in.’
‘Nou, trouwen was niet echt mijn bedoeling,’ zei de student. ‘Met behulp van de zogenaamde leugenaarsmethode heb ik nu al gekregen wat ik wilde. Ga jullie gang dus, jongens, en verover haar hart. Tabee!’
En de student ging verder aan de studie, zoals het hoort.