Hier niet ver vandaan, waar al eeuwenlang de bossen en moerassen gelardeerd zijn met rietvelden en struwelen, en gevlochten liggen om de graslanden en akkers, zat ooit een edele dame bij de kapper. Ze was flink aan het klagen, de edele dame, zoals dat hoort. Wie haar ook heel goed kon horen was de plaatselijke heks, die toevallig eveneens bij de kapper zat. Zo jammerde en jengelde de edele dame over het feit dat haar man al zo lang van huis was, omdat hij weer ergens oorlogje speelde, en over dat ze nog geen kinderen had maar die eigenlijk heel erg graag wel wilde.
Vooral om van het gezeur af te zijn overhandigde de heks de edele dame een mand met een ei erin.
‘Hier, mevrouw de freule,’ zei de heks, terwijl het haartje op de wrat van haar neus net geknipt werd, ‘hier heb je een mand met een ei erin. Zorg er goed voor en er zal een meisje uit groeien. Bovendien zal er dan uit jou een zoon geboren worden!’
De edele dame had toch niks te doen de hele dag, dus ze maakte er inderdaad maar een ding van om voor het ei te gaan zorgen, en een paar maanden later, jawel hoor, kroop er een meisje uit het ei. En ongeveer tegelijkertijd baarde de edele dame een gezonde zoon. Wat de heks had voorspeld was allemaal uitgekomen. (Blijkbaar was het zo’n heks die brandstapels prima wist te ontwijken, omdat ze die al van mijlenver aan zag komen.)
Toen de edelman terugkeerde van het oorlogje voeren, plunderen en verkrachten, was hij nogal verrast dat hij ineens twee kinderen had, maar omdat hij redelijk wat scholing miste en omdat hij gewoon een aardige vent was, besloot hij de koters zonder morren te accepteren als zijn nageslacht. De jongen en het meisje werden als broer en zus opgevoed in het kasteel, maar toen ze tien jaar waren stierf hun moeder.
De edelman hertrouwde dezelfde dag nog om redenen van ambitie; helaas haatte de stiefmoeder haar twee nieuwe stiefkinderen. Ze moesten op tijd naar bed, ze moesten hun eten opeten, ze moesten hun huiswerk maken, dag en nacht werden de twee lieve kindjes gepest door hun stiefmoeder. Maar gelukkig duurde dat niet lang, want toen de jongen en het meisje twaalf jaar waren werd hun stad veroverd door een vreemde mogendheid en werden hun vader en stiefmoeder vermoord. Zelf wisten de kinderen te ontsnappen, en ze zwierven maar liefst vier jaar door het land voor ze weer terug durfden te keren naar hun geboortestad. In die periode waren de twee erg op elkaar aangewezen en er was een band gegroeid die toch wel verder ging dan die van broer en zus. Het kon niet anders dan dat ze wisten van elkaars gevoelens voor elkaar, maar ze hadden nog niet de moed gehad om eraan toe te geven of erover te praten.
Toen ze, toch hand in hand, door de straten van hun oude stad slenterden, kwamen ze een erg goede fee tegen.
‘Ik ken jullie,’ zei de erg goede fee, en ze vertelde het verhaal over de heks en het ei en dat het meisje eigenlijk een betoverde prinses was uit een naburig land. ‘Jullie zijn helemaal geen echte broer en zus!’
‘O, wat heerlijk!’ riep het meisje. ‘Nu kunnen we dus toch met elkaar trouwen!’
‘Nou, ik dacht het niet,’ zei de jongen, ‘want als we niet echt broer en zus zijn, is de perverse spanning er voor mij helemaal vanaf.’
En hij liet haar hand los en rende weg, zo hard als hij kon.