Hier niet ver vandaan, waar het landschap is getransformeerd door verlangen, waar schoonheid zich niet in laat dammen door een enkel seizoen, waar de slakken zich verwonderen over de bedrijvigheid van de muizen, en de kikkers om en om hun slechtste vogelimitaties ten gehore brengen, waar het zonlicht zacht door dennen en eiken wordt gefilterd, liep eens een brave nietsvermoedende knaap fluitend en met zijn handen in zijn broekzakken door het bos.
Hij had beter op kunnen letten, want opeens stond hij met beide voeten op de ontstoken kleine teen van een brute reus.
‘Dat is nou al de derde keer in acht jaar!’ zei de reus bruut, en hij pakte de knaap op zijn schouder en bracht hem naar de top van een hoge berg vele mijlen verderop.
De knaap stribbelde tegen. Hij moest naar de verjaardag van zijn tante, en hij had dus absoluut geen tijd om eerst van een berg af te dalen en daarna weer helemaal terug te lopen naar waar zijn route werd onderbroken. Maar de reus was onverbiddelijk, wat bij zijn gemene bui goed van pas kwam, en na zijn daad ging hij er overdreven flauw lachend vandoor.
Boven op de bergtop gaf de knaap zichzelf anderhalve minuut om te kniezen. Maar daarna raapte hij zichzelf bij elkaar en begon hij aan zijn terugtocht. Bergafwaarts ging het.
Nog geen honderd meter lager kwam hij vier kobolds tegen: een grote, een middelgrote, een kleine en een met een kromme neus. De schepseltjes stonden om een dood paard heen en waren aan het kibbelen over hoe ze het beest moesten verdelen.
‘Waarom maken jullie er niet eerst gehakt van?’ zei onze knaap bij het passeren van de koboldclub. ‘Daarna heb je in een paar tellen vier paardenporties gemaakt!’
De kobolds waren verrukt met het ongevraagde advies, en als dank gaven ze alle vier een cadeau aan de knaap. De eerste gaf hem een haar van een stier, waarmee zijn kracht groter zou zijn dan de kracht van elke aardbewoner. De tweede gaf hem een veer van een vogel, waarmee hij sneller zou zijn dan elk wezen in het luchtruim. De derde gaf hem een schub van een vis, waarmee hij beter kon zwemmen dan al wat er in het water was. En de vierde gaf hem een poot van een mier, waarmee hij als het moest dwars door de aarde kon graven.
De knaap bedankte de rare kobolds en ging verder op pad. Bij de volgende bocht liep hij de reus tegen het vadsige lijf.
‘Jou zal ik eens een lesje leren!’ zei de knaap. ‘Bereid je voor om huilerig te sterven!’
‘Succes,’ zei de reus uit de hoogte. ‘Want mij pak je niet zomaar. Zwem eerst maar naar de paal aan de andere kant van de oceaan. Raak deze aan en een zwaard zal uit de hemel vallen. Hiermee moet je een glibberige slang doden, waarna een vliegensvlug konijn verschijnt. Snijd de kop van dit konijn af en het zal veranderen in een duif. Vang je deze duif voor ze in de hemel is dan laat ze een ei vallen. In dit ei zit mijn leven! Denk je dat je dat voor elkaar kunt krijgen?’
De reus lachte bulderend, maar de knaap pakte de stierenhaar in zijn vuist en hij sloeg de reus zo hard dat deze op de grond viel en dood bleef liggen.
Daarna liep de knaap terug naar de kobolds, die druk met hun gehaktmolen bezig waren.
‘Hier,’ zei hij, de mierenpoot, de vissenschub en de vogelveer op de grond gooiende, ‘deze had ik niet nodig.’