Het golempje

Aan de zuidkant van een moeras waar de aarde leek te ademen, hier niet ver vandaan, waar als de nachten gingen lengen de onmiddellijke nabijheid gezondheid en comfort bood aan een spectrum van paddenstoelen, en waar de wilde asperges vanaf de grasmaand schitterden in de opkomende zon als zilveren staken, woonden vroeger goudeerlijke mensen in zogenaamde muur-dakboerderijen. Die bestonden uit een viertal muren, waarop een prima passend dak bevestigd was. Deze alleen maar vrome boeren waren jarenlang verwikkeld in een heftige strijd met de doortrapte mensen uit het onooglijke noorden, de bewoners van de kop-hals-rompboerderijen. (Die hoeves hadden ook gewoon muren en een dak, maar dan in een aanstellerige vorm.)
Keer op keer kwamen de boosdoeners uit het noorden de zuidelijke braveriken lastigvallen met het plunderen van de goede oogsten en ook met het stelen van de kinderen om met hun bloed duistere rituelen uit te voeren.
Zelfs de kapelaan werd het op den duur te gortig, en omdat zijn lichaam langzaam helemaal van rillingen vervuld raakte met de gedachte dat hij nog meer dagen zou moeten laten passeren op een plek vol onheil, besloot hij een spitsvondig plannetje uit de kast te trekken. Eigenlijk was het meer uit een boek dan uit een kast, en wel een boek dat hij een paar jaar daarvoor van een collega-geestelijke had gekregen als dank dat die mee mocht rijden naar een congres voor wereldgodsdiensten. In het boekwerk had de kapelaan gelezen dat hij een hulpmonster, een golem, kon kneden uit rivierklei en daarna tot leven kon wekken door middel van magische handelingen en soortgelijke incantaties. Deze golem zou de goedaardige zuiderlingen kunnen beschermen tegen de altijd kwaadwillende noorderlingen.
En hij ging aan de slag, de kapelaan. Maar omdat hij een eigenwijze man was en omdat hij geen rivierklei voorhanden had (en zeker niet de speciale klei die in het geschrift vermeld stond) besloot hij zijn golem uit totaal iets anders te maken, namelijk uit onstoffelijke begrippen.
Van het concept ‘verleden’ maakte hij een torso, van ‘honger’ maakte hij een linkerarm, van ‘liefde’ maakte hij een rechterbeen. En een avondje van abstracties later was de golem af. Het was een nogal doorzichtig type geworden, zonder persoonlijkheid nog. Maar dat vond de kapelaan niet erg. Een identiteit zou het maaksel alleen maar kunnen afleiden van zijn doel. Uiteindelijk moest de golem gewoon de bevolking beschermen, en meer niet.
Maar na verloop van tijd ging de golem zich meer en meer tegen zijn maker en diens volk richten. Op den duur trok hij zelfs partij voor de vijand, de nare kop-hals-rompmensen. De golem had namelijk geen ‘humor’ – dat was de kapelaan vergeten te gebruiken bij de bouw – en omdat de noorderlingen ook geen humor hadden, voelde de golem zich bij hen veel meer thuis. De kapelaan en zijn volgelingen hadden daar echter geen weet van. Zij dachten dat het aan het salaris van de golem lag. Tot dan toe had hij alles gratis moeten doen. En daarom gaven ze hem een loonsverhoging van maar liefst tien procent. De golem werd alleen maar bozer. Ook een toeslag van twintig procent wees hij af, en zijn woede uitte hij door alle muur-dakboerderijen te vernielen; hij kreeg daarbij splinters in beide ogen, die van ‘leven’ en ‘spijt’ gemaakt waren. En vlak voordat hij zijn laatste adem uitblies, lachte hij nog even, al was het zachtjes, met ironie op zijn lippen.