De waakbok

Voorbij waar de boomgaard in het hoogstammig beukenbos overgaat, nog iets verder dan waar nu de wasemende koeien een surrealisme aan het landschap toevoegen, hier niet ver vandaan, liep ooit een jonge boerenzoon door het met dauw beslagen gras te waden. Hij was op weg naar taveerne Het Gulden Hoornvlies, omdat hij liefdesverdriet had. Mientje was haar naam, en ze hadden al enkele malen samen de romantiek van de coïtus interruptus beleefd, maar nu dreigde het meisje ervandoor te gaan met een rijke handelsman uit het noorden van het land.
In de taveerne was de boerenzoon, zijn gerstenat pimpelend, ongewild deelgenoot van het gesprek van een paar jagers aan de tafel naast hem. Hij kon niet alles verstaan, maar wat hij ervan begreep was dat er diep in het woud een bok waakte bij een grot met goud. De jongeling wist meteen wat hem te doen stond, en hij haalde thuis het geweer van zijn vader en trok het bos in. Daar aangekomen zag hij, na een tijdje wandelen, een bok staan. Het was een prachtig dier. Zijn hoorns schitterden in de zon; ze leken wel gemaakt van keratine. Zonder blikken of blozen schoot de jonge boerenzoon het beest dood, en hij ging in de buurt van waar het neerviel zoeken naar de grot met goud. Maar hij vond niks. Nergens. Niet links, niet rechts. Geen grot onder of achter de stenen op de grond, geen grot boven in de bomen.
‘Misschien was het gewoon de verkeerde bok,’ zei hij tegen zichzelf.
‘Dat zou best weleens kunnen,’ zei hij terug.
En dus liep hij verder, en, ja hoor, nog geen vijf minuten later zag hij weer een bok staan, zo fier als een herbivoor. Onmiddellijk schoot de boerenzoon het dier dood. En weer ging hij daarna in de buurt op zoek naar de grot en het goud dat erin verstopt zou moeten zijn. Maar behalve een anachronistisch voorwerp dat hij niet eens kon benoemen vond hij wederom helemaal niets. Overal waar een grot denkbaar was, werd de ruimte ingenomen door iets anders – zand, of een steen, of een stuk boom. Toch gaf onze held niet op. Hij liep verder tot hij de volgende bok zag en herhaalde het protocol. En weer vond hij geen grot. En ook niet bij de volgende bok. En ook niet bij de bok daarna. Of daarna, of daarna.
Vierentachtig bokken later vond de boerenzoon het onderhand welletjes. Teleurgesteld trok hij naar de taveerne om zich te bezatten. Daar aangekomen zag hij de jagers weer zitten, en hij vond het nodig om eens verhaal te gaan halen.
‘Er is in het bos hier helemaal geen bok die een grot met goud bewaakt, zwetsers!’ riep hij. ‘Ik hoorde jullie er onlangs wel over praten, maar het is bijlange na niet waar!’
‘Grot met goud?’ zei een van de jagers. ‘Dat hebben wij helemaal niet gezegd. We hadden het over rottend hout, niet ‘grot met goud’! In het bos ligt een flinke hoop met rottend hout, en daar in de buurt staat altijd een bijzonder fraaie bok, van een soort waarvan we dachten dat die al uitgestorven was. Sowieso zitten er in het woud hier de aller-, allerlaatste bokken van ons land. Dus daar mogen we best trots op zijn. Dat is ook meer waard dan een pot of grot met goud!’
En terwijl de jagers hartelijk lachten, sloop de boerenzoon, inmiddels allerminst geoccupeerd door zijn liefdesverdriet, stiekempjes weg.