Daar waar de natte loofbossen, de schrale graslanden en de welige waterplassen bij elkaar komen, hier niet ver vandaan, waar ooit de vlottende waterranonkel het hoofdbestanddeel van boeketten was en de bunzing vaker dan men zou verwachten als tussendoortje fungeerde, leefde eens een burgemeester met zijn vrouw en hun zoons, die om privacyredenen geen naam kregen.
De broers, alle drie als gevolg van het heersende nepotisme gedoemd om burgemeester te worden, gingen hun eigen weg, en vestigden zich elk in een ander stuk land. Een trok naar de kleigronden, een toog naar de veengebieden, en een, de naamloze held van dit verhaal, zocht zijn heil iets verderop, ergens tussen de zandcontreien, de zandzones, de zanddistricten, en de zandrayons.
De naamloze zandburgemeester regeerde toen nog over een terrein dat geen naam had. Maar daar zou verandering in komen. Zijn broers, de klei- en veenburgemeesters, kregen het namelijk, samen met hun onderdanen, aan de stok met de mensen die doorgaans op löss liepen. Ze hadden al een omrastering gebouwd en ze hadden zich een ander dialect aangemeten, maar niets scheen te helpen tegen het ongure lössvolk. Op den duur konden ze niet anders dan hun broer, de zandburgemeester, om hulp vragen, en ze stuurden een boodschapper.
Deze bode had echter moeite om bij de zandburgemeester te geraken. Omdat de verschillende streken en plaatsen geen namen hadden, waren er ook geen naambordjes, laat staan wegwijzers.
‘U ziet er verdwaald uit. Kan ik u helpen?’ zei men onderweg tegen onze gezant.
‘Ja, ik moet bij een of andere burgemeester zijn,’ gaf hij dan als antwoord.
‘Welke dan? Hoe heet hij?’
‘Tja, dat weet ik niet,’ moest hij dan toegeven.
Stomtoevallig kwam de koerier na ongeveer veertig minuten dan toch bij de zandburgemeester uit. Hij deed zijn verslag, met de bijbehorende vraag of de bewuste burgervader te hulp wilde komen. Nou, dat liet deze zich geen twee keer zeggen, maar drie keer, en omdat hij nog geld van zijn broers kreeg, ging hij stante pede mee met de heraut om de lösspiepeltjes een lesje te gaan leren.
De wind stond goed. De vijand viel met zand in de ogen en bijtend in het gras, maar niemand slikte het door. Van de lössfiguren had daarna nooit meer iemand last.
De mensen waren blij. Met klei maakten ze iets wat een grote steen moest voorstellen en ze boden dat de zandburgemeester aan. Met veen werd hetzelfde gedaan.
‘Lang leve die man daar die die boodschapper daar heeft meegebracht! Alles is schoon en vruchtbaar nu, maar er is nog steeds één fout: het ontbreekt aan een naam voor waar wij wonen!’ riep iedereen.
‘Ik kan jullie wel helpen met het bedenken van namen,’ zei de zandburgemeester lachend, en hij pakte een blocnote en een pen.
‘Nee, dat lukt ons zelf wel,’ zeiden de mensen.
En zo kwam het dat de plekjes en plaatsjes in onze buurt allemaal een andere naam hebben. (Om de persoonlijke levenssfeer van eenieder echt te beschermen was het natuurlijk beter geweest als alles en iedereen dezelfde naam had gehad, maar dit, ook namens Eric Pluimakers uit Tilburg, geheel terzijde.)