In een huisje dat door een wal van lijsterbessen werd beschut van het dorp, hier niet ver vandaan, daar waar het zand als los zand uit elkaar valt, en waar de adder en het lieveheersbeestje al eeuwen niet meer met elkaar praten, leefde eens een vriendelijke beul. Een verschrikkelijk vriendelijke beul, mag wel gezegd worden. Niet alleen collega’s waren zeer over hem te spreken, maar ook bij verschillende klanttevredenheidsonderzoekjes werd geen enkele negatieve klank over hem geuit.
En de beul was een knappe man. Als hij zijn kap afdeed gingen alle vrouwen voor de bijl. Makkelijk had hij er een stuk of tien vriendinnen op na kunnen houden, maar hij was een nette vent. Hij trouwde en hield het bij die ene vrouw. Want poespas was aan hem niet besteed. Hij deed het bijvoorbeeld ook al heel zijn leven met dezelfde bijl, en die hoefde van hem niet eens geslepen te worden.
De beul en zijn vrouw (de beulin, zoals de dorpsgenoten haar noemden) wilden graag kinderen, en het liefst via de natuurlijke weg, want stelen was in die tijd illegaal. Maar hoe ze het ook probeerden, het lukte hen niet. De ochtenden gaven geen resultaat, de avonden niet, met blinddoek leverde niks op, en zonder ook niet. Waarschijnlijk lag dat allemaal aan de stress op het werk, maar bewijs hadden ze daar niet voor. Ze waren echter geduldig en dat werd beloond, want op een zekere middag, het donderde en bliksemde als nooit tevoren, was er ineens toch sprake van conceptie. En negen maanden later werd het beulenkind geboren. Het was er een van de mannelijke soort.
‘Ik wens dat je groot en sterk wordt,’ zei de beul tegen zijn pasgeborene, terwijl hij hem zachtjes wiegde zoals mensen aan een galg dat soms ook heel goed kunnen.
En elke keer dat hij zijn zoon in de armen nam, liefdevol maar stevig, herhaalde hij die zin.
De jongen groeide snel. Binnen een jaar kon hij lopen en wilde hij niet meer als baby gedragen worden. De beul aaide zijn zoon daarom over zijn bol elke ochtend voor hij naar zijn werk ging.
‘Ik wens dat je groot en sterk wordt,’ zei hij dan.
Maar het duurde niet lang of de jongen wilde ook geen aai over de bol meer. En voor een knuffel was hij toen al helemaal te groot, vond hij.
Daarom klopte de beul zijn zoon toen maar zachtjes op zijn rug elke dag.
‘Ik wens dat je groot en sterk wordt,’ zei hij daarbij.
En de dag kwam dat de beulenzoon even groot was als de beulenvader. Toch bleef de jongen voor de beul altijd nog zijn kleine ventje. Hij zag zijn zoon niet meer elke dag, wat een marteling was, maar bij elk bezoek zei de beul nog steeds: ‘Ik wens dat je groot en sterk wordt.’
De daaropvolgende winter, de beul had net drie mensen in totaal drie koppen kleiner gemaakt, kwam de jongen weer thuis, en hij was drie koppen groter dan zijn vader. En de beul had zelfs schoenen met hoge hakken aan, moet je weten, want hakken vond hij nou eenmaal leuk. Nog geen jaar later was de zoon zelfs twee keer zo groot als zijn vader. Hij bezweek bijna onder zijn eigen gewicht en had een stok nodig om zijn zware lichaam te stutten.
‘Ik had je toch iets sterker verwacht,’ zei de beul toen. ‘Maar in ieder geval is de helft van mijn wens wel uitgekomen!’