In een schamel en bedompt hutje op de hei, hier niet ver vandaan, waar een voor twee voeten te smal modderig weggetje tot de voordeur, of wat daarvoor door moest gaan, leidde, woonde eens een bastaardzoon van niet nader te noemen adel uit de buurt. Hij hield er niet van om zichzelf te wassen. Hij knipte zelfs nooit zijn haren en nagels. En hij stonk zo erg dat hij niet eens een baantje bij een bank kon krijgen.
Een correlatie is nog geen causaliteit, dat weet bijvoorbeeld een hoogleraar filosofie, maar sinds onze antiheld, en laten we hem Smeerpeter noemen, zichzelf niet meer verzorgde, maakte hij de onfortuinlijkste dingen mee.
We nemen een willekeurige week.
Op maandag werd zijn wekelijkse dierenkweluurtje abrupt verstoord toen hij door een hond werd gebeten. En alsof dat al niet genoeg was, pakte de hond ook nog eens, terwijl Smeerpeter bloedend en huilend op de grond lag, zijn halve kilo spek af die hij even daarvoor, na een wachttijd van minstens drie kwartier, bij de slager had gehaald.
Op dinsdag liep hij vrolijk op straat op zijn duim te zuigen zonder dat hij het verbodsbord had gezien. Een uiterst plichtsgetrouwe politieagent stond hem echter even verderop in een donker steegje al op te wachten en knipte met een grote schaar pardoes zijn duim af.
Op woensdag zat hij aan tafel te wippen op een stoel, tot hij achterover viel, en hij het tafelkleed met zich mee trok. Alles wat op tafel lag, viel op de grond. Maar het tafellaken zat ook met een lang touw vast aan een vitrinekast in het museum verderop, en alle mooie vazen en rubberen attributen die erin zaten vielen kapot. Maar de vitrinekast zat ook weer met een lang touw vast aan Smeerpeter zelf. Dus toen belandde hij twee keer op de grond.
Op donderdag ging hij met lucifers spelen en brandde hij, geheel tegen zijn bedoeling in, zijn linkerarm tot aan zijn elleboog af. (Maar gelukkig was de duim van die hand al weg.) Tot overmaat van ramp bleken alle lucifers die hij bij zijn vermaak had afgestoken daarna volslagen en volstrekt niet meer bruikbaar; ook niet na drie keer proberen.
Op vrijdag lette hij niet goed op waar hij liep, waardoor hij maar liefst acht keer achter elkaar subiet viel, waarvan drie keer languit in het water, en al zijn schoenen nat werden. (Nou ja, al zijn schoenen op eentje na dan, want die was hij die ochtend, de verwarde knuppel die hij ook was, thuis vergeten.)
Op zaterdag ging het heel erg stormen, precies zoals de meteorologen het hadden voorspeld. De aanbeveling van de weermensen die dag was niet naar buiten te gaan, maar Smeerpeter trok zich natuurlijk niets aan van gratis advies, en hij toog fluitend naar buiten met zijn paraplu. Maar zodra hij de deur uit was, werd hij gesnapt door de wind en werd hij wel vijfhonderd meter hoog opgetild. Toen hij daarna naar beneden viel, kwam hij op een roestige spijker terecht.
Op zondag weigerde hij zijn zelfgemaakte soep te eten. Vooral de stukjes melk en honing die hij erin had gedaan lustte hij op geen stukken na. Hij werd magerder en magerder, en uiteindelijk zette men de soepkom op zijn graf.
‘Soms heb je je week niet,’ zei Smeerpeter toen, zes voeten onder de grond.