Er was een tijd waarin het hip was voor koningen, keizers, sultans en wat dies meer zij om op werkbezoek te gaan in andere landen, en precies in die tijd bracht een tsaar, waarschijnlijk uit Rusland, een excursie naar onze streek, en zo kwam hij ook in een gemeenschap op de grens van zand en klei, hier niet ver vandaan, waar de populieren op dat moment op hun fierst waren.
Hij luisterde hier onder andere naar een lang en veel te theoretisch verhaal van een onder zenuwtrekjes bedolven magistraat, waarin hem alles haarfijn werd uitgelegd over het belastingsysteem van het gebied.
‘Ik noem het graag het Robin-Sok-systeem,’ zei de betreffende magistraat, terwijl hij tergend langzaam zijn handen waste. ‘We verdelen het tolgeld hier voornamelijk onder de rijken. En dat stelt hen dan in staat om kansen te creëren voor de minder bedeelden. De gelden sijpelen daarmee als het ware als vanzelf naar beneden. Eerlijker dan via de welgestelden gaat dat eigenlijk niet.’
Onder de indruk van het economische stelsel dat wel een vrucht van altruïsme en empathie moest zijn, en omdat hij afgeleid was door de machtige zomereiken die zijn ogen streelden, raakte de tsaar later die dag de weg kwijt. Het deerde hem niet. Te veel was hij bezig al lopende zijn aantekeningen van die dag door te nemen. Maar toen het begon te regenen, ontdekte hij dat het land niet overdekt was. Hij stopte zijn schrift weg en zocht aan de horizon naar een schuilplaats.
De regen kreeg een serieus karakter en binnen iets meer dan een mum van tijd hadden alle kledingstukken van de tsaar – zelfs zijn ondersokken – het maximum bereikt aan wat ze aan vocht op konden nemen. Toch vond hij het nog de volledige moeite waard om onderdak te zoeken. Ergens tussen alle waterstralen door zag hij even later een zacht schijnsel, en om uit te vissen of daar misschien een plek was waar hij droog kon zitten, liep hij, armen en kin vooruit, die kant op.
Het licht kwam inderdaad van een klein huisje, meer een hutje, waar een moeder en haar twee mooie, jonge dochters bleken te wonen. De vrouwen nodigden de doorweekte vreemdeling uit om comfortabel aan de centrale tafel te komen zitten.
‘Rust maar even lekker uit,’ zei een van de dochters. ‘Hier heb ik gekookte zoete wijn en een geroosterde appel voor u.’
En terwijl de tsaar een hap en een slok nam, viel de moeder onsmakelijk snurkend in slaap, en kwam de andere dochter met een grote doek aanlopen. Sensueel maar grondig knepen de twee juffers het water uit het druipende haar van de tsaar. Ook droogden ze, al even behaaglijk, zijn gezicht en nek. De wangen van de tsaar waren opnieuw rooskleurig. Maar de dochters hielden ineens resoluut op met hun verzorgende handeling en ze borgen de doek op in de kast naast het tuingereedschap.
‘En de rest van mijn lichaam dan?’ vroeg de tsaar verbaasd en ietwat gegriefd.
‘O, maar dat ontwatert vanzelf. De initiële accumulatie van droogte wordt immers van boven naar beneden doorgegeven. Zo leren wij dat hier van onze magistraat,’ zeiden de meiden in koor.
De tsaar legde zijn schriftje bij het oud papier en ging braafjes naast de moeder zitten om met dezelfde frequentie, maar een terts lager, mee te kunnen snurken.