Ergens halverwege de jaren stillekes reisde een koopman door deze streek, waarbij hij een nachtelijke tussenstop maakte in herberg Het Mottige Hert, net voorbij de hei met de halve heuvels, hier niet ver vandaan. De koopman was de enige gast die avond, en toen de waard van de herberg hem vroeg even op de zaak te passen, kwam zijn wantrouwen jegens mensen buiten de stad hem daarbij allerminst van pas.
‘Van de vierendertig pasteitjes die ik gisteren gegeten heb, was er waarschijnlijk een bedorven,’ zei de herbergier. ‘Neem het me dus niet kwalijk dat ik even langdurig de kakdoos ga inspecteren. Mocht er in mijn afwezigheid iemand aankloppen, vraag dan eerst wie het is, voor je de deur ontgrendelt.’
En weg was de waard. De koopman bleef verward achter. Hoe moest hij weten wanneer hij de deur absoluut niet open zou moeten doen? Men wist immers nooit wat er in deze achtergestelde gebieden voor rouwdouwers rondliepen. Hij besloot bij het vuur te gaan zitten, met duidelijk zicht op de deur, waar de wind dreigend tegenaan bonkte.
Niet lang daarna werd er geklopt. Voorzichtig schuifelde de koopman naar de deur.
‘Wie is daar?’ vroeg hij, nadat hij zijn keel geschraapt had.
Korte tijd was het stil.
‘Ik ben een man met drie klompen,’ klonk het toen.
De koopman vond het een raadselachtig antwoord, maar hij gaf de vreemdeling het voordeel van de twijfel en opende de deur. Een man met een klomp in zijn hand en twee klompen aan zijn voeten liep met gebogen hoofd binnen en ging zwijgend bij het vuur zitten. Hij zag er tamelijk onschuldig uit. Wat hij met die extra klomp moest, was de koopman een mysterie, maar dorpelingen hielden er volgens hem wel vaker curieuze gebruiken op na. De koopman ging evenwel in een hoek van het lokaal zitten om zowel de klompenman als de deur optimaal in de gaten te kunnen houden. Enige tijd later werd er opnieuw geklopt.
‘Wie is daar?’ vroeg de koopman, met een kleine kraak in zijn stem.
‘Ik ben een man met twee klompen,’ klonk het, na enig aarzelen.
Een klomp minder kon nog minder kwaad, dacht de koopman, en hij opende de deur. Een man met inderdaad twee klompen, aan zijn voeten, sjokte binnen en ging zwijgend naast de man met drie klompen zitten. De koopman nam zijn plek in de hoek weer in. Met plattelanders kon je niet voorzichtig genoeg zijn, vond hij, het zijn brute wezens die zelfs zichzelf niet kunnen vertrouwen. Na een lange stilte werd er wederom op de deur geklopt.
‘Wie is daar?’ vroeg de koopman, inmiddels redelijk nerveus.
‘Een man met maar één klomp,’ was het antwoord.
Voorzichtig, maar toch enigszins nieuwsgierig opende de koopman de deur. Tegelijkertijd stonden de twee mannen bij het vuur op en liepen naar de koopman toe.
‘Ah, daar ben je eindelijk, Jan,’ zei de man met de twee klompen. ‘Piet hier heeft je klomp gevonden. Kom, we gaan naar huis. We zijn allemaal moe en het is al laat.’
En toen de klompenmannen net waren vertrokken, kwam de herbergier weer van achteren binnen.
‘Ik was nog vergeten je te vertellen over de klompenbende,’ zei hij. ‘Maar ik wilde je niet verontrusten. En zo te zien is er niks gebeurd.’