De afweerwolf

De dauw glinsterde haast hoorbaar op de weiden en in de bomen, en de eerste zonnestraal drong zoetsappig door de struiken, toen de rossige dochter van boer Van den Hoed stopte in het veld aan de voet van het ’s nachts erg donkere beukenbos, hier niet ver vandaan, om een stuk of achttien bloemen te plukken. Ze was op weg naar haar oma, die wat bedlegerig was, en ze had een mand met lekkernijen voor haar bij zich. Opeens hoorde ze iemand hard niesen.
‘Gezondheid!’ zei Rosa, want zo heette het meisje, om zich heen kijkend.
‘O, dankjewel,’ zei een tevoorschijn komende wolf. ‘Die pollen, weet je.’
‘Dit zijn toch niet uw bloemen, hoop ik.’
‘Welnee, zoals ik net al enigszins aangaf, ben ik allergisch voor die ondingen. Ik moet ook niet dat sap op mijn huid krijgen, want dan heb ik ineens allemaal blaasjes.’
‘Wat vervelend voor u. Kan ik u misschien een slok wijn aanbieden om uw keel even te smeren?’
‘Wijn? Nee, bedankt, maar nee. Geen alcohol voor mij. Eén glas, en dan kun je mij naar huis dragen. Tenminste, als je honderd kilo kan tillen.’
Terwijl de twee zo aan het keuvelen waren, kroop er een keur aan vrolijke insecten uit hun holletjes en andere schuilplaatsen om samen de ringdans te dansen, maar verder hielden ze zich heel rustig en afzijdig, omdat ze met het verhaal feitelijk niets te maken hadden.
‘Ik ga mijn oma bezoeken,’ zei Rosa. ‘Ze is heel erg sjiek.’
‘Bedankt voor de ongevraagde informatie,’ zei de wolf. ‘Omdat ik toevallig in mijn manische periode zit, heb ik heel veel aan dat soort kennisgeving.’
‘Ik heb ongelooflijk lekkere koekjes voor haar gemaakt! Wilt u er eentje proeven?’
‘Nee, nee, koekjes zijn aan mij niet besteed. Daar zit vast veel boter in, en ik kan zuivel niet goed verwerken.’
‘U heeft geluk. Ze zijn met zonnebloemolie gemaakt. Hier, pak er maar een,’ zei Rosa, terwijl ze een van de baksels in een onhandige beweging tegen de lippen van de wolf aanduwde.
‘Om eerlijk te zijn ben ik aan het lijnen. Er moet nog minstens vijfduizend gram af. De meeste nachtjaponnen kan ik al niet meer aan.’
‘Waarom loopt u dan niet met me mee naar mijn oma? Dat is een tocht van dik vijftien kilometer, en die lichaamsbeweging kunt u blijkbaar goed gebruiken.’
‘Ik weet het niet. Volgens mij gaat dat veel tijd kosten. En ik moet vanavond op tijd terug zijn, want ik zou op een paar geitjes passen.’
‘Ach, het is nog vroeg. Als we kordaat doorstappen, zijn we er over een uur of twee. En we gaan er blijmoedig bij zingen, want dan lijkt het zelfs niet meer dan een kwart van die tijd.’
‘Maar mijn enkel…’ zei de wolf, met zijn rechterachterpoot hinkend en over de knie van zijn linkerachterpoot wrijvend.
‘Kom op. Wees een wolf!’ zei Rosa streng.
Maar de wolf was er al vandoor. Mensen die hij niet kende, daar moest hij niks van weten. Zeker niet als ze overdreven amicaal deden. Zo snel hij kon, rende hij weg van die Rosa, en alleen de wind die zijn haastige afscheidsgroet droeg, hield nog een spoortje van hem vast, althans volgens de rossige boerendochter.