Tweedehands handstand


Huilend kroop de graag dood geboren dichter Stubenhocker uit zijn verkoelde hoekje. Al tweeënhalve fles chardonnay kon hij niets bedenken wat op inspiratie rijmde. Tot dusver had hij de volgende regels op papier gezet: Je hoofd is een schouder / je billen zijn als lippen.

Stubenhockers thema van deze maand was voor dichters in het algemeen niet bijzonder ver weg van huis. Hij wilde graag een perfect dichtwerk schrijven over het normale en redelijkerwijs te verwachten gebruik van de liefde. Hij wilde schrijven over het beminnen – een waterdichte hartstocht met luchtdoorlatende binnenvoering, contrastrijk en met detailscherpte – zonder het gelijktijdig te kneuzen. Maar de invallen hadden blijkbaar een zwaartekrachtvrije dag of iets in dat veld.
Bovendien had Stubenhocker toch eigenlijk weinig met thema’s die menselijke interactie omhelsden. Hij had de maand daarvoor een mooie gedichtenreeks over aluminium geschreven. Dat ging hem goed af. Ook nylon was een motief dat hem bijzonder passioneerde. Maar mensen? Niet echt.

Nee, onze dichter mocht de mensen niet. Zelden kwam hij ook buiten. Alleen als het moest. Zoals laatst op een andere dan zijn eigen crematie. ‘Doe toch eens niet zo sentimenteel, jandosie!’ had hij nog geroepen naar zijn tantes. ‘Ga dan verdulleme even naar de wc als je moet janken!’
Blijkbaar hoorden ze hem niet of zo. Ach, mensen!
Nu Stubenhocker over dit voorval nadacht, kreeg hij plots een idee. Hij nam zijn papier en zijn ganzenveer en streepte en schreef net zolang tot er stond: Je hoofd is van veraf net een schouder / je billen zijn als je niet beter weet net lippen. Stubenhockers tantes Betje en Tutje waren van die dames bij wie dit gold. Tante Femke trouwens ook, tot ze oom Leo leerde kennen.

Stubenhocker keek naar de vlek op zijn cape. Bij de slijter was hij nog op die vlek gewezen door een collegadichter die bezig was met een gedicht waarin hij per ongeluk de protagonist zijn vader had laten neuken. Er zat niets anders op dan die protagonist dan ook maar zijn moeder te laten vermoorden. Problemen, problemen. Want de optelsom van droef en triest was dan misschien wel mooi, maar het was natuurlijk te banaal om ‘keuken’ als rijmwoord op ‘neuken’ te kiezen. En zo banjerden de twee dichters dezelfde kant op; ze woonden immers in hetzelfde huis.

Inmiddels was de chardonnay weer op. Er was hulp in de buurt, maar de wijzerplaat had nog niet de juiste tijd voor bourgogne aangegeven. En het was nog uitgerekend een schrikkeljaar ook. Dat soort jaren werd Stubenhocker op weekdagen altijd bipolair; oneven dagen heel erg en even dagen een beetje.
‘Het is maar goed dat ik geen werk heb,’ zuchtte Stubenhocker. ‘Ik zou er niks van bakken.’
Er moest toch wel iets zijn in de liefde waar hij raakvlakken mee had? De opwinding van de labiliteit? De zuiverheid van het vuur? De ongewenste bijwerkingen? Stubenhocker staarde naar het papier. Nee, het vlotte niet erg vandaag. Deze hele week niet, trouwens. Een weggegooide week. En dat was nogal vervelend, want een poëzievergunning kostte elk jaar toch al gauw tien tientjes. Een week dichten betekende dus iets van drie dubbeltjes, potver!

Toen, bij donder en bliksem en in een soort antitrance, liet de pen zich door Stubenhocker vasthouden en absorbeerde het papier: Je hoofd is een hoofd / je schouder een schouder / je billen zijn billen / en je lippen lippen / en eerst dacht ik dus / dat je billen lippen waren / en je hoofd een schouder / maar ik had ongelijk.
Het was tijd voor een nieuwe pil, merkte Stubenhocker. Hij begon namelijk weer verbanden te leggen.