De Franz Leharpleinstraat (genoemd naar het Franz Leharplein), waar de zus van Kevin de foetus woonde, lag in de hodonymiebuurt. Het was een zijstraat van de grote, brede Amsterdamsestraatweglaan, maar via die weg kwam Kevin nooit, omdat hij dan ook door het Eenrichtingsstraatpark moest en daar stonk het, vond hij.
In al zijn goedheid had Kevin beloofd dat hij een avond op de kinderen van zijn zus zou passen. Zijn zus moest namelijk naar een lezing in Parenclub Amour.
Op het moment dat Kevin aanbelde, vloog de deur open.
“Waar was je, fritsdrol?” krijste de zus van Kevin.
“Sorry, dat ik wat later ben, maar ik kon niet zo snel een smoes bedenken,” antwoordde Kevin kalm.
De kinderen van de zus van Kevin de foetus, Anastasia en Christian, waren echt bijzonder lelijk, maar gelukkig waren ze tevens te dom om dat te kunnen bevatten. Bovendien waren ze allebei zo vervelend als twee vervelende kinderen bij elkaar. De vorige keer dat Kevin op moest passen vielen zijn nichtje en zijn neefje bijna van de vijfde verdieping in slaap. Dat mocht natuurlijk niet meer gebeuren; zeker niet nu de lift kapot was.
Tegen voorleestijd gaf Kevin de kinderen van zijn tweedegraads familielid de opdracht om een syncretisch boek te gaan zoeken. Nou hadden ze die vraag al eerder gehad, dus kwamen ze na ongeveer een kwartier met een bijltje aanzetten, maar Kevin had al voor twee gaten gezorgd.
Uiteindelijk – na nog een kwartier of vijf zoeken – kwam de keuze te liggen op een boekje uit de gezellige reeks van Beer de ongelukte beer.
Kevin dronk snel de laatste helft van zijn jeneverfles op en begon met voorlezen:
Op een mooie dag was Beer de ongelukte beer toevallig niet ziek.
‘Dat is fijn,’ dacht Beer. ‘Nu kan ik namelijk naar de apotheek.’
Zo gedacht, zo gedaan.
Beer trok zijn jas uit en hij ging op weg.
Maar hij was nog maar net de deur uit of hij hoorde kinderen naar hem roepen: ‘Wat een raar paard!’
‘Ik ben geen paard!’ schreeuwde Beer terug. ‘Ik ben een beer!’
Snel sloeg Beer de hoek om.
Op straat stonden drie oude vrouwen die naar hem begonnen te wijzen.
‘Kijk eens naar die rare kever!’ lachten de oude vrouwen.
‘Ik ben geen kever!’ riep Beer en hij rende hard weg.
De apotheek was in zicht.
Er kwamen een jongen en een meisje aangefietst.
‘Zie je die rare ooievaar?’ vroeg de jongen aan het meisje, terwijl hij uitgebreid naar Beer wees.
(…)
En zo las Kevin nog een tijdje door. Precies tot het einde van het verhaal. Zijn nichtje en neefje waren inmiddels al in slaap gevallen, maar dat maakte Kevin niets uit. Hij trapte hen wakker en zei berispend: “Kijk, dat jullie Beer de ongelukte beer een vervelend en oninteressant wezen vinden dat kan ik me voorstellen, maar jullie kunnen toch op z’n minst het fatsoen tonen om even naar de moraal van het verhaal te luisteren!”
De kinderen gaapten. Christian wreef een oog uit zijn slapen en gaf het terug aan Anastasia.
“Vertel maar, oom,” zeiden ze in koor, met slechts een verschil in timing van anderhalve seconde.
“Nou,” zei Kevin. “Het maakt namelijk helemaal niet uit of je wel of niet gelukt bent. Als je maar geen vrouw bent.”
“High five!” riep Anastasia. Later zou zij dol worden op lezingen.
De rest van de avond bracht Kevin in de keuken door met het openen van chipsverpakkingen et cetera.
Die Kevin mag nog van geluk spreken dat ie niet zoals velen van zijn soort tegen een breinaald is opgelopen.